NL: verloven U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verloofd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verloof jij verlooft hij verlooft wij verloven jullie verloven zij verloven
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verloofd jij hebt verloofd hij heeft verloofd wij hebben verloofd jullie hebben verloofd zij hebben verloofd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verloofde jij verloofde hij verloofde wij verloofden jullie verloofden zij verloofden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verloofd jij had verloofd hij had verloofd wij hadden verloofd jullie hadden verloofd zij hadden verloofd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verloven jij zult verloven hij zal verloven wij zullen verloven jullie zullen verloven zij zullen verloven
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verloofd hebben jij zult verloofd hebben hij zal verloofd hebben wij zullen verloofd hebben jullie zullen verloofd hebben zij zullen verloofd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verloven jij zou verloven hij zou verloven wij zouden verloven jullie zouden verloven zij zouden verloven
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verloofd hebben jij zou verloofd hebben hij zou verloofd hebben wij zouden verloofd hebben jullie zouden verloofd hebben zij zouden verloofd hebben
|
| Gebiedende wijs |
verloof
|
| Aanvoegende wijs |
| verlove |