Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: bannen
NL: bannen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gebannen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik ban
jij bant
hij bant
wij bannen
jullie bannen
zij bannen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gebannen
jij hebt gebannen
hij heeft gebannen
wij hebben gebannen
jullie hebben gebannen
zij hebben gebannen

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik bande
jij bande
hij bande
wij banden
jullie banden
zij banden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gebannen
jij had gebannen
hij had gebannen
wij hadden gebannen
jullie hadden gebannen
zij hadden gebannen

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal bannen
jij zult bannen
hij zal bannen
wij zullen bannen
jullie zullen bannen
zij zullen bannen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gebannen hebben
jij zult gebannen hebben
hij zal gebannen hebben
wij zullen gebannen hebben
jullie zullen gebannen hebben
zij zullen gebannen hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou bannen
jij zou bannen
hij zou bannen
wij zouden bannen
jullie zouden bannen
zij zouden bannen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gebannen hebben
jij zou gebannen hebben
hij zou gebannen hebben
wij zouden gebannen hebben
jullie zouden gebannen hebben
zij zouden gebannen hebben

Gebiedende wijs
ban

Aanvoegende wijs
banne


DE: bannen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gebannt
bannend

Indikativ Präsens
ich banne
du bannst
er bannt
wir bannen
ihr bannt
sie; Sie bannen

Indikativ Perfekt
ich habe gebannt
du hast gebannt
er hat gebannt
wir haben gebannt
ihr habt gebannt
sie; Sie haben gebannt

Indikativ Präteritum
ich bannte
du banntest
er bannte
wir bannten
ihr banntet
sie; Sie bannten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte gebannt
du hattest gebannt
er hatte gebannt
wir hatten gebannt
ihr hattet gebannt
sie; Sie hatten gebannt

Indikativ Futur I
ich werde bannen
du wirst bannen
er wird bannen
wir werden bannen
ihr werdet bannen
sie; Sie werden bannen

Indikativ Futur II
ich werde gebannt haben
du wirst gebannt haben
er wird gebannt haben
wir werden gebannt haben
ihr werdet gebannt haben
sie; Sie werden gebannt haben

Konjunktiv I Präsens
ich banne
du bannest
er banne
wir bannen
ihr bannet
sie; Sie bannen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe gebannt
du habest gebannt
er habe gebannt
wir haben gebannt
ihr habet gebannt
sie; Sie haben gebannt

Konjunktiv II Präsens
ich bannte
du banntest
er bannte
wir bannten
ihr banntet
sie; Sie bannten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte gebannt
du hättest gebannt
er hätte gebannt
wir hätten gebannt
ihr hättet gebannt
sie; Sie hätten gebannt

Konjunktiv II Futur I
ich würde bannen
du würdest bannen
er würde bannen
wir würden bannen
ihr würdet bannen
sie; Sie würden bannen

Konjunktiv II Futur II
ich würde gebannt haben
du würdest gebannt haben
er würde gebannt haben
wir würden gebannt haben
ihr würdet gebannt haben
sie; Sie würden gebannt haben

der Imperativ
du banne


Voorbeelden

  1. Bann oder Umkehrspruch?
    Wat moet ik dan gebruiken?
  2. Er bricht einen Bann.
    Hij heft een vloek op.
  3. Das ist der Bann.
    Het komt door de vloek.
  4. Mein Bann ist schuld.
    Ik heb een spreuk gebruikt.
  5. Du stehst unter einem Bann.
    Je bent betoverd.
  6. Nimm diesen Bann von ihr.
    Hef die betovering op.
  7. Ich war in deinem Bann.
    Ik werd meegesleept.
  8. Sie steht unter seinem Bann.
    ( Hij heeft een oogje op haar.
  9. Ihr Bann hatte unvorhersehbare Konsequenzen.
    Je spreuk had onvoorziene gevolgen.
  10. Sie hat den Bann gebrochen.
    Ze heeft de ban gebroken.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden