Vertalingen imponer ES>NL
I imponer
werkw.
1) exigir a alguien cumplir o aceptar una cosa -
opleggen imponer un castigo - een straf opleggen |
2) infundir temor o respeto -
opleggen Impuso su voluntad. - Hij legde zijn wil op. |
3) colocar dinero en el banco -
inleggen imponer una suma a plazo fijo - een bedrag inleggen op een vaste termijn |
4) poner las manos sobre una parte del cuerpo de una persona o sobre una cosa -
de hand leggen El sacerdote impuso sus manos sobre el enfermo. - De priester legde zijn handen op de zieke. |
II imponerse
werkw.
1) hacer valer la autoridad o el poder propios -
zich doen gelden imponerse por la fuerza - zich met geweld doen gelden |
2) predominar algo o alguien sobre los demás -
de overhand krijgen Se impuso por su destreza. - Hij kreeg de overhand door zijn vaardigheid. |
3) hacerse popular o general una cosa notPredefined" freeValue="fashion -
in de mode zijn Esta temporada se imponen las faldas tableadas. - Dit seizoen zijn geplooide rokken in de mode. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
imponer (ww.) | drukkend door iets heen brengen (ww.) ; verplichten (ww.) ; tussenleggen (ww.) ; opdringen (ww.) ; op iets aandringen (ww.) ; invoegen (ww.) ; inleggen (ww.) ; geweld gebruiken (ww.) ; eerbied inboezemen (ww.) ; doorstoten (ww.) ; doorduwen (ww.) ; doordrukken (ww.) ; declareren (ww.) ; casseren (ww.) ; aanhouden (ww.) ; aangeven (ww.) ; aandringen (ww.) |
imponer | heffen |
Bronnen: interglot; Trueterm
Voorbeeldzinnen met `imponer`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: abandonarES: abrirse pasoES: agraviarES: alzarES: anunciarES: arrebatarES: asaltarES: asediarES: atacarES: atracar