Vertaal
Naar andere talen: • imponer > DEimponer > ENimponer > FR
Vertalingen imponer ES>NL

I imponer

werkw.
Uitspraak:  [impo'neɾ]

1) exigir a alguien cumplir o aceptar una cosa - opleggen
imponer un castigo - een straf opleggen

2) infundir temor o respeto - opleggen
Impuso su voluntad. - Hij legde zijn wil op.

3) colocar dinero en el banco - inleggen
imponer una suma a plazo fijo - een bedrag inleggen op een vaste termijn

4) poner las manos sobre una parte del cuerpo de una persona o sobre una cosa - de hand leggen
El sacerdote impuso sus manos sobre el enfermo. - De priester legde zijn handen op de zieke.


II imponerse

werkw.
Uitspraak:  [impo'neɾse]

1) hacer valer la autoridad o el poder propios - zich doen gelden
imponerse por la fuerza - zich met geweld doen gelden

2) predominar algo o alguien sobre los demás - de overhand krijgen
Se impuso por su destreza. - Hij kreeg de overhand door zijn vaardigheid.

3) hacerse popular o general una cosa notPredefined" freeValue="fashion - in de mode zijn
Esta temporada se imponen las faldas tableadas. - Dit seizoen zijn geplooide rokken in de mode.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
imponer (ww.) drukkend door iets heen brengen (ww.) ; verplichten (ww.) ; tussenleggen (ww.) ; opdringen (ww.) ; op iets aandringen (ww.) ; invoegen (ww.) ; inleggen (ww.) ; geweld gebruiken (ww.) ; eerbied inboezemen (ww.) ; doorstoten (ww.) ; doorduwen (ww.) ; doordrukken (ww.) ; declareren (ww.) ; casseren (ww.) ; aanhouden (ww.) ; aangeven (ww.) ; aandringen (ww.)
imponer heffen
Bronnen: interglot; Trueterm


Voorbeeldzinnen met `imponer`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: abandonar
ES: abrirse paso
ES: agraviar
ES: alzar
ES: anunciar
ES: arrebatar
ES: asaltar
ES: asediar
ES: atacar
ES: atracar