Vertalingen Schlagen DE>NL
schlagen
werkw.
1) jemandem einen oder mehrere Schläge versetzen -
(ver)slaan , vechten jemandem mit der Hand / Faust ins Gesicht schlagen - iemand met de hand / vuist in het gezicht slaan jemanden k.o. / zu Boden schlagen - iemand ko tegen de grond slaan wild um sich schlagen - wild om zich heen slaan Er schlug dem Angreifer das Messer aus der Hand. - Hij sloeg het mes uit de hand van de aanvaller. Er wurde von den Jugendlichen krankenhausreif geschlagen. - Hij werd het ziekenhuis ingeslagen door de jongeren. |
sich (mit jdm) (um etw.) schlagen (=mit Schlägen kämpfen (um etw. zu bekommen)) - vechten
Die Kinder schlugen sich auf dem Schulhof. - De kinderen vochten op het schoolplein.
|
sich nicht um etw. schlagen (=nicht an etw. interessiert sein, es nicht tun oder haben wollen) - nergens in zijn geïnteresseerd
|
2) einen oder mehrere Schläge mit Kraft ausführen -
slaan Er schlug mir anerkennend auf die Schulter. - Hij sloeg mij goedkeurend op de schouder. einen Nagel in die Wand schlagen - een spijker in de muur slaan mit der Hacke ein Loch ins Eis schlagen - met de pikhouweel een gat in het ijs slaan |
3) ein Körperteil heftig auf und ab oder hin und her bewegen -
slaan Die Katze schlug erregt mit dem Schwanz. - De kat sloeg opgewonden met zijn staart. |
4) etw. mit Schwung berühren -
slaan Er stolperte und schlug mit dem Kopf gegen die Tür. - Hij struikelde en kwam met zijn hoofd tegen de deur. Zweige schlugen ihr ins Gesicht, als sie durch den Wald rannte. - Takken sloegen in haar gezicht toen zij door het bos rende. |
5) kräftig rühren -
slaan das Eiweiß steif schlagen - het eiwit stijf slaan Butter und Zucker schaumig schlagen - boter en suiker tot schuim slaan |
6) ein Spiel oder einen Wettkampf gegen jemanden gewinnen -
verslaan Im letzten Spiel wurden sie 2:0 geschlagen. - In de laatste wedstrijd werden zij met 2:0 verslagen. |
sich geschlagen geben (=eingestehen, dass man verloren hat) - zich gewonnen geven
|
7) sich irgendwie behaupten -
staande houden Ihr habt euch tapfer geschlagen! - Jullie hebben je dapper staande gehouden! |
8) eine Figur aus einem Brettspiel bringen -
slaan mit der Dame einen Bauern schlagen - met de vrouw een boer slaan |
9) fällen, absägen -
vellen 10) eine bestimmte Uhrzeit durch Töne anzeigen -
slaan Die Uhr schlug Mitternacht. - De klok sloeg middernacht. |
11) deel van de uitdrukking: etw. auf etw. / zu etw. schlagen (=etw. dazurechnen, hinzufügen) - doorberekenen
die Mehrwertsteuer auf den Preis / zur Rechnung schlagen - de btw in de prijs / op de rekening doorberekenen
|
12) deel van de uitdrukking: etw. schlägt jemandem auf etw. (=etw. belastet jemanden gesundheitlich oder psychisch) - belasten
Die Aufregung hat ihm aufs Herz / auf den Magen geschlagen. - De opwinding is op zijn hart / maag geslagen.
|
13) deel van de uitdrukking: mit jemandem / etw. geschlagen sein (=mit jemandem / etw. belastet sein) - belasten
Er ist mit sehr aufsässigen Kindern geschlagen. - Hij zit met heel ongehoorzame kinderen opgezadeld.
|
14) deel van de uitdrukking: nach dem Vater / der Mutter / ... schlagen (=im Aussehen oder Charakter jemandem ähnlich werden) - op de vader / moeder lijken
|
15) deel van de uitdrukking: sich in die Büsche / durchs Unterholz / ... schlagen (=sich einen Weg durch die Büsche / Bäume bahnen) - zich een weg een banen
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
schlagen (ww.) | raken (ww.) ; hard slaan (ww.) ; heien (ww.) ; hengsten (ww.) ; in tweeën houwen (ww.) ; kampen (ww.) ; kleunen (ww.) ; klieven (ww.) ; klinken (ww.) ; kloppen (ww.) ; kloven (ww.) ; knokken (ww.) ; matten (ww.) ; meppen (ww.) ; overwinnen (ww.) ; hameren (ww.) ; rammen (ww.) ; slaan (ww.) ; spijkeren (ww.) ; timmeren (ww.) ; tokkelen (ww.) ; treffen (ww.) ; vastnagelen (ww.) ; vastslaan (ww.) ; vastspijkeren (ww.) ; vechten (ww.) ; verkrijgen (ww.) ; verslaan (ww.) ; winnen (ww.) ; een radslag maken (ww.) ; bakkeleien (ww.) ; behalen (ww.) ; bekampen (ww.) ; beroeren (ww.) ; bestrijden (ww.) ; beuken (ww.) ; bevechten (ww.) ; bonken (ww.) ; doorhouwen (ww.) ; doorklieven (ww.) ; doormidden hakken (ww.) ; duelleren (ww.) ; een klap geven (ww.) ; een opdonder verkopen (ww.) ; doorhakken (ww.) |
das Schlagen | het geklots ; het gebeuk ; het gebonk ; het gebons ; de slag |
Schlagen | klappen ; touw slaan ; slaan van room ; slaan ; pingelen ; kloppen ; klinken |
Bronnen: interglot; Horecagids; Wikipedia; Trueterm; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `Schlagen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: abhackenDE: abhauenDE: abholzenDE: AnnagelnDE: antunDE: balgenDE: bekommenDE: berstenDE: besiegenDE: bestreitenUitdrukkingen en gezegdes
DE: schlagen auf
NL: tellen, rekenen bijDE: schlagen zu
NL: toevoegen aan, voegen bijDE: in die Flucht
schlagen
NL: op de vlucht drijvenDE: einen Kreis
schlagen
NL: een cirkel trekkenDE: einen Purzelbaum
schlagen
NL: een buiteling makenDE: ein Rad
schlagen
NL: pronken (van pauw) NL: de radslag makenDE: Kapital
schlagen aus
NL: munt slaan uitDE: Schnee
schlagen
NL: schuim kloppenDE: Wunden
schlagen
NL: wonden toebrengen, slaanDE: Wurzeln
schlagen
NL: wortel schietenDE: wie vor den Kopf ge
schlagen
NL: als versuftDE: das schlägt nicht in mein Fach
NL: dat hoort niet tot mijn vakDE: nach dem Vater
schlagen
NL: naar zijn vader aardenDE: zu Buch
schlagen
NL: tellen, zwaar wegenDE: sich
schlagen
NL: vechten, strijdenDE: sich mit einem
schlagen
NL: ook: met iemand duellerenDE: sich ins Mittel
schlagen
NL: tussenbeide komenDE: sich seitwärts in die Büsche
schlagen
NL: maken dat men wegkomt