Vertalingen uitdagen NL>DE
uitdagen (ww.) | herausfordern (ww.) ; ärgern (ww.) ; zusetzen (ww.) ; verursachen (ww.) ; veranlassen (ww.) ; triezen (ww.) ; striezen (ww.) ; stimulieren (ww.) ; schikanieren (ww.) ; reizen (ww.) ; provozieren (ww.) ; piesacken (ww.) ; hervorrufen (ww.) ; herauslocken (ww.) ; erwecken (ww.) ; ermuntern (ww.) ; aufwecken (ww.) ; aufstacheln (ww.) ; aufreizen (ww.) ; aufregen (ww.) ; aufputschen (ww.) ; aufmuntern (ww.) ; aufhetzen (ww.) ; anreizen (ww.) ; anregen (ww.) |
uitdagen (werkw.) | herausfordern ; provozieren |
Bronnen: interglot; Wiktionary
Voorbeeldzinnen met `uitdagen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
NL: aanleiding geven totNL: jennenNL: ophitsenNL: oproepenNL: pestenNL: plagenNL: provocerenNL: sarrenNL: stangenNL: tartenUitdrukkingen en gezegdes
NL: (iemand tot een duel)
uitdagen
DE: vor die Klinge, (op het pistool) auf Pistolen fordern