Vertaal
Naar andere talen: • pasar > DEpasar > ENpasar > FR
Vertalingen pasar ES>NL

I pasar

werkw.
Uitspraak:  [pa'saɾ]

1) ir por un lugar sin detenerse - langskomen
Pasaron por aquí hace varias horas. - Ze zijn hier een paar uur geleden langs gekomen.

2) entrar en un lugar - binnengaan
pasar al comedor - de eetzaal binnengaan

3) producirse un hecho de manera espontánea - gebeuren
Pasó lo que nadie esperaba. - Dat wat niemand verwachtte, gebeurde.

4) transcurrir el tiempo - verlopen
La mañana pasó lentamente. - De ochtend verliep langzaam.

5) cambiar una persona o cosa de estado o condición - veranderen
El viento pasó de brisa a huracán en cuestión de minutos. - De wind veranderde van een bries in een wervelstorm in een kwestie van een paar minuten.

6) ser considerado de determinada forma por los demás - doorgaan
pasar por inteligente - doorgaan als intellectueel

7) cesar algo - voorbijgaan
pasar la tormenta - het voorbijgaan van de storm

8) no intervenir en una jugada games - passen
Te conviene pasar si tus cartas son altas. - Het is beter om te passen als je hoge kaarten hebt.

9) estar en condiciones de usarse - geschikt zijn
Estos zapatos pueden pasar para el trabajo. - Deze schoenen zijn geschikt voor het werk.

10) adaptarse a vivir sin cierta cosa o con ella - doorbrengen
Podemos pasar este verano sin ir a la playa. - We kunnen deze zomer doorbrengen zonder naar het strand te gaan.

11) comunicarse algo de unas personas a otras - doorgeven
La historia pasó de generación en generación. - Het verhaal werd van geslacht op geslacht doorgegeven.

12) surgir una idea en la mente - opkomen
Nunca me pasó por la cabeza pensar eso. - Het is nooit in me opgekomen om dat te denken.


II pasar

werkw.

1) llevar algo o alguien de un lugar a otro - doorgeven
pasar la sal - het zout doorgeven
uitdrukking pasar por alto

2) transferir una propiedad - overdragen
Los bienes de la familia pasaron a los herederos. - De familiebezittingen werden overgedragen aan de erfgenamen.

3) hacer llegar - overbrengen
pasar una noticia - een bericht overbrengen

4) realizar una actividad que implica una sucesión de hechos - doornemen
El preceptor pasa lista de sus alumnos. - De leermeester neemt de leerlingenlijst door.

5) superar en una actividad, cualidad o característica - overtreffen
El jugador pasó a su oponente. - De speler overtroef zijn tegenstander.

6) hacer entrar algo secretamente - naar binnen/buiten smokkelen
pasar droga - drugs binnensmokkelen

7) sufrir una situación adversa - lijden
pasar frío - kou lijden
uitdrukking pasar las de Caín

8) meter una cosa por un orificio - doorsteken
pasar el cable por la tubería - de kabel door de leidingen steken

9) aprobar un examen o prueba - slagen voor
pasar el examen de ingreso - slagen voor het toelatingsexamen

10) proyectar una película - vertonen
Este sábado pasarán una nueva película. - Zaterdag zal een nieuwe film worden vertoond.

11) cruzar un lugar - oversteken
pasar la calle - de straat oversteken
uitdrukking pasarlo + adverbio


III pasarse

werkw.
Uitspraak:  [pa'saɾse]

1) convertirse en un miembro del partido o del bando contrario - overgaan
El senador se pasó al partido opositor. - De senator ging over naar de oppositiepartij.

2) excederse al hacer algo - te ver gaan
Siempre se pasa al cargar el camión. - Hij gaat altijd te ver bij het laden van de vrachtwagen.

3) olvidarse de algo - ontschieten
Se me pasó tu cumpleaños - Je verjaardag is me ontschoten

4) descomponerse un alimento - bederven
pasarse la carne - bederven van het vlees

5) tener una cualidad en exceso - overdrijven , zich te buiten gaan
pasarse de generoso - overdrijven in vrijgevigheid

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
pasar (ww.) toemaken (ww.) ; overschrijden (ww.) ; overschrijven (ww.) ; overzenden (ww.) ; passeren (ww.) ; plaats hebben (ww.) ; plaats vinden (ww.) ; plaatsvinden (ww.) ; rijzen (ww.) ; rondbrieven (ww.) ; rondvertellen (ww.) ; sterven (ww.) ; tenondergaan (ww.) ; teruggaan (ww.) ; toedoen (ww.) ; toegaan (ww.) ; overlijden (ww.) ; vergaan (ww.) ; verlopen (ww.) ; verrotten (ww.) ; verstrijken (ww.) ; verteren (ww.) ; vervallen (ww.) ; voorbijgaan (ww.) ; voorbijkomen (ww.) ; voorbijlopen (ww.) ; voorbijrijden (ww.) ; voordoen (ww.) ; voorvallen (ww.) ; wegrotten (ww.) ; zinken (ww.) ; geschieden (ww.) ; achteruitgaan (ww.) ; aflopen (ww.) ; afsluiten (ww.) ; bezoeken (ww.) ; bezwijken (ww.) ; dichtdoen (ww.) ; doodgaan (ww.) ; doorgeven (ww.) ; doorkomen (ww.) ; doorspelen (ww.) ; doorvertellen (ww.) ; erdoor komen (ww.) ; gebeuren (ww.) ; geld overmaken (ww.) ; aankomen (ww.) ; iemand opzoeken (ww.) ; inhalen (ww.) ; instorten (ww.) ; kapotgaan (ww.) ; langsgaan (ww.) ; langskomen (ww.) ; omkomen (ww.) ; op visite gaan (ww.) ; oprijzen (ww.) ; overboeken (ww.) ; overgaan (ww.) ; overheen gaan (ww.) ; overheen trekken (ww.) ; overkomen (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `pasar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: acaecer
ES: acontecer
ES: adelantar
ES: alzarse
ES: aprobar
ES: ascender
ES: atacar
ES: atravesar
ES: avanzar
ES: celebrar