Vertalingen mandar ES>NL
I mandar
werkw.
1) ordenar algo quien tiene autoridad para hacerlo -
bevelen mandar a un empleado - een werknemer bevelen |
2) enviar una cosa a un lugar o persona -
sturen mandar correspondencia - post sturen |
3) encargar a alguien un asunto -
opdragen Me mandaron a recibir los invitados. - Ik werd opgedragen met de ontvangst van de genodigden. |
II mandar
werkw.
tener el gobierno o la dirección sobre personas subordinadas -
de baas zijn En el barco manda el capitán. - Op het schip is de kapitein de baas. |
III mandar
werkw.
ser algo decisivo o principal en una acción -
beslissend zijn La voluntad del jefe manda. - De wil van de baas is beslissend. |
como está mandado (=de manera adecuada o habitual) - zoals het behoort
Presentó el informe como está mandado. - Hij heeft het verslag gepresenteerd zoals het behoort.
|
¿mande? (=expresión coloquial de obediencia usada para pedir que se repita algo que no se ha entendido) - wat zegt u?
-Ya puedes irte. -¿Mande? - Je kunt nu gaan. - Wat zegt u?
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
mandar (ww.) | sturen (ww.) ; machtiger zijn (ww.) ; majoreren (ww.) ; managen (ww.) ; onderwerpen (ww.) ; ontheffen (ww.) ; ontslaan (ww.) ; opdracht geven (ww.) ; opdragen (ww.) ; opgeven (ww.) ; opsturen (ww.) ; overgeven (ww.) ; overhandigen (ww.) ; overheersen (ww.) ; overmaken (ww.) ; posten (ww.) ; leidinggeven (ww.) ; thuisbezorgen (ww.) ; toezenden (ww.) ; uitleveren (ww.) ; uitsturen (ww.) ; verordenen (ww.) ; verordonneren (ww.) ; versturen (ww.) ; verzenden (ww.) ; voorschrijven (ww.) ; voorzitten (ww.) ; wegsturen (ww.) ; wegzenden (ww.) ; zenden (ww.) ; zich overgeven (ww.) ; dicteren (ww.) ; afgeven (ww.) ; afleveren (ww.) ; beheersen (ww.) ; belasten (ww.) ; bestellen (ww.) ; besturen (ww.) ; bevel voeren over (ww.) ; bevelen (ww.) ; bezorgen (ww.) ; brengen (ww.) ; capituleren (ww.) ; commanderen (ww.) ; de overhand hebben (ww.) ; decreteren (ww.) ; aanvoeren (ww.) ; doen toekomen (ww.) ; doordrijven (ww.) ; gebieden (ww.) ; gelasten (ww.) ; heerschappij voeren (ww.) ; heersen (ww.) ; heersen over (ww.) ; iem. iets sturen (ww.) ; instructie geven (ww.) ; instrueren (ww.) ; insturen (ww.) ; inzenden (ww.) ; leiden (ww.) ; leiding geven (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `mandar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: acaudillarES: acometerES: administrarES: agobiarES: agraviarES: apartarES: arrebatarES: asaltarES: asediarES: atacar