slap

bijv.naamw.

Uitspraak:

[slɑp]

1) niet gespannen of stijf - schlaff

Er is geen wind. De vlaggen hangen slap. - Es ist windstill. Die Fahnen hängen schlaff herunter.

2) zonder lichamelijke kracht - schlapp , schlaff , schwach

je slap voelen - sich schlapp fühlen

slap handje (=handdruk zonder kracht) - schlaffer Händedruck

3) (van dranken) met veel water - verdünnt , dünn , schlaff , schwach

slappe koffie - dünner Kaffee

4) (van uitingen) met weinig inhoud - seicht , schwach

slappe praatjes - seichtes Geschwätz

© K Dictionaries Ltd.

slap

lustlos ; zerbrechlich ; zart ; wäßrig ; wässerig ; verwundbar ; verlängert ; verletzbar ; träge ; schwächlich ; schwach ; schlapp ; schlaff ; schal ; mißvergnügt ; matt ; lahm ; kränklich ; kraftlos ; hinfällig ; hilflos ; gebrechlich ; freudlos ; fein ; empfindlich ; dünn ; charakterlos ; abgespannt ; fad ; schlecht ; schlaff

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




NL: bleekjes
NL: energieloos
NL: flaccidus
NL: flauw
NL: futloos
NL: inhoudsloos
NL: karakterloos
NL: lamlendig
NL: landerig
NL: los

NL: slappe hoed DE: weicher Hut, (met brede rand) Schlapphut (der)
NL: slappe houding DE: schlappe Haltung
NL: slappe kerel DE: schlapper, kraftloser Kerl
NL: het slappe koord DE: dat Schlappseil
NL: (z.) slap (lachen) DE: schief