Vertalingen hablar ES>NL
I hablar
werkw.
1) articular, proferir palabras para poder comunicarse -
praten Mi hijo está aprendiendo a hablar. - Mijn zoon is aan het leren om te praten. |
2) sostener una conversación con una o varias personas con respecto a un tema o asunto determinado -
spreken Ayer hablé largo y tendido con mi amiga. - Gisteren heb ik lang en uitgebreid met mijn vriendin gepraat. |
3) dar un discurso -
een toespraak houden Ahora hablará el Presidente recientemente electo. - Nu zal de onlangs gekozen president een toespraak houden. |
4) decir la verdad -
bekennen Finalmente el prisionero habló. - Uiteindelijk bekende de gevangene. |
5) manifestar opiniones o juicios con respecto a alguien o algo -
bespreken Se pasaron la velada hablando de política. - Ze hebben de hele avond over politiek gesproken. |
II hablarse
werkw.
relacionarse con otra persona -
met elkaar omgaan Hace tiempo que ya no se hablan. - Ze gaan al heel lang niet meer met elkaar om. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
hablar (ww.) | bewust maken (ww.) ; communiceren (ww.) ; converseren (ww.) ; informeren (ww.) ; kennisgeven van (ww.) ; kouten (ww.) ; praten (ww.) ; speechen (ww.) ; spreken (ww.) ; vertolken (ww.) ; verwoorden (ww.) ; zeggen (ww.) |
Bronnen: interglot; Engoi Woordenschatoefeningen
Voorbeeldzinnen met `hablar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: advertirES: anunciarES: apagarES: aseverarES: caracterizarES: chacharearES: charlarES: comunicarES: contarES: conversar