Vertaal
Naar andere talen: • hablar > DEhablar > ENhablar > FR
Vertalingen hablar ES>NL

I hablar

werkw.
Uitspraak:  [a'βlaɾ]

1) articular, proferir palabras para poder comunicarse - praten
Mi hijo está aprendiendo a hablar. - Mijn zoon is aan het leren om te praten.

2) sostener una conversación con una o varias personas con respecto a un tema o asunto determinado - spreken
Ayer hablé largo y tendido con mi amiga. - Gisteren heb ik lang en uitgebreid met mijn vriendin gepraat.

3) dar un discurso - een toespraak houden
Ahora hablará el Presidente recientemente electo. - Nu zal de onlangs gekozen president een toespraak houden.

4) decir la verdad - bekennen
Finalmente el prisionero habló. - Uiteindelijk bekende de gevangene.

5) manifestar opiniones o juicios con respecto a alguien o algo - bespreken
Se pasaron la velada hablando de política. - Ze hebben de hele avond over politiek gesproken.


II hablarse

werkw.
Uitspraak:  [a'βlaɾse]

relacionarse con otra persona - met elkaar omgaan
Hace tiempo que ya no se hablan. - Ze gaan al heel lang niet meer met elkaar om.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
hablar (ww.) bewust maken (ww.) ; communiceren (ww.) ; converseren (ww.) ; informeren (ww.) ; kennisgeven van (ww.) ; kouten (ww.) ; praten (ww.) ; speechen (ww.) ; spreken (ww.) ; vertolken (ww.) ; verwoorden (ww.) ; zeggen (ww.)
Bronnen: interglot; Engoi Woordenschatoefeningen


Voorbeeldzinnen met `hablar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: advertir
ES: anunciar
ES: apagar
ES: aseverar
ES: caracterizar
ES: chacharear
ES: charlar
ES: comunicar
ES: contar
ES: conversar