Vertaal
Naar andere talen: • equipar > DEequipar > ENequipar > FR
Vertalingen equipar ES>NL

equipar

werkw.
Uitspraak:  [eki'paɾ]

1) proporcionar a alguien o algo lo necesario para desarrollar una actividad - uitrusten
Equiparon las aulas con material escolar. - Ze hebben de lokalen uitgerust met schoolmateriaal.

2) dotar a alguien o algo de una cosa útil - voorzien
Equipamos la casa de campo con electrodomésticos. - We hebben het buitenhuis voorzien van huishoudelijke apparatuur.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
equipar (ww.) gladmaken (ww.) ; gladwrijven (ww.) ; optooien (ww.) ; outilleren (ww.) ; toerusten (ww.) ; uitrusten (ww.) ; zich uitdossen (ww.) ; zich uitmonsteren (ww.) ; zich uitrusten (ww.)
equipar voorbereiden
Bronnen: interglot; Trueterm


Voorbeeldzinnen met `equipar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: abastecer
ES: abrillantar
ES: acicalar
ES: acondicionar
ES: adornar
ES: alisar
ES: armar
ES: arreglar
ES: ataviar
ES: colocar