Uitspraak: | [bajˈlaɾ] |
Después de cenar fuimos a bailar a una discoteca. - Na het avondeten zijn we in een discotheek gaan dansen. |
El trompo baila. - De tol draait. |
Al niño le baila un diente. - Bij het kind zit een tand los. |
Le bailaban los ojos de emoción. - Zijn ogen fonkelden van emotie. |
En el examen los conceptos le bailaban en la cabeza. - Bij het examen verwarden de concepten zich in zijn hoofd. |
Esa pareja baila el tango. - Dat paar danst de tango. |
Bailé los números de teléfono y no pude llamarle. - Ik verdraaide de telefoonnummers en kon hem niet bellen. |
De niño, era experto en hacer bailar el trompo. - Als kind was ik een expert in het laten ronddraaien van de tol. |