schneiden

werkw.

Uitspraak:

[ˈʃnaidən]

1) mit einem Messer oder einer Schere zerteilen, abtrennen, beschädigen - knippen, snijden

Tomaten klein schneiden - tomaten klein snijden Schinken in die Soße schneiden - ham klein snijden voor de saus das Brot in Scheiben schneiden - het brood in sneetjes snijden einen Artikel aus der Zeitung schneiden - een artikel uit de krant knippen

Die Luft war zum Schneiden. (=die Luft war sehr schlecht, verbraucht) - de lucht was om te snijden

2) mit Messern, Scheren o. Ä. kürzen - knippen

jemandem / sich die Fingernägel schneiden - iemand / zijn vingernagels knippen

3) sich eine Schnittwunde zufügen - snijden

Ich hab mir in den Finger geschnitten. - Ik heb me in mijn vinger gesneden. Sie hat sich an den Scherben geschnitten. - Zij heeft zich aan de scherven gesneden.

Wenn du glaubst, ..., dann hast du dich geschnitten! (=das wäre eine Illusion) - als je dat gelooft

4) deel van de uitdrukking:

etw. schneidet gut / schlecht (=etw. ist scharf / nicht scharf) - iets is scherp / niet scherp

5) deel van de uitdrukking: kruisen

wo die Straße die Bahnlinie schneidet - waar de weg het spoor kruist In welchem Punkt schneiden sich die Linien? - Op welk punt snijden de lijnen elkaar?

6) aus dem vorhandenen Material die Teile auswählen, die im Film vorkommen sollen - knippen
7) den Weg abkürzen, indem man dem Kurvenverlauf nicht ganz folgt - afsnijden
8) deel van de uitdrukking:

jemanden schneiden (=die Spur zu früh wechseln und jemanden behindern) - iemand snijden Nach dem Vorfall wurde er von den anderen geschnitten. - Na het voorval werd hij door de andere genegeerd.

9) unangenehm intensiv sein, die Haut schmerzen lassen - snijden

Der Wind schnitt mir ins Gesicht. - De wind snijdt in mijn gezicht. Draußen herrschte schneidende Kälte. - Buiten was het snijdend koud.

© K Dictionaries Ltd.

schneiden (ww.)	met effect spelen (ww.) ; coifferen (ww.) ; couperen (ww.) ; etsen (ww.) ; graveren (ww.) ; grootspreken (ww.) ; kappen (ww.) ; knippen (ww.) ; kort knippen (ww.) ; kort maken (ww.) ; korten (ww.) ; links laten liggen (ww.) ; besnoeien (ww.) ; negeren (ww.) ; oogsten (ww.) ; opensnijden (ww.) ; opscheppen (ww.) ; opsnijden (ww.) ; snerpen (ww.) ; snijden (ww.) ; snoeien (ww.) ; snoeven (ww.) ; trimmen (ww.) ; afsnijden (ww.) ; afknippen (ww.)
das Schneiden	de snee ; de snede ; het maaien ; de jaap (m) ; de insnijding (v) ; de inkeping (v) ; gesnij (znw.) ; gemaai (znw.)
schneiden	afsnijden ; afbreken ; doorsnijden ; fijnslijpen ; kerven ; snijden ; steken ; tailleren ; van de wals trekken ; versnijden ; verzagen ; weglaten

Bronnen: interglot; Trueterm; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.




DE: abschneiden
DE: angeben
DE: aufgeben
DE: aufschlagen
DE: aufschneiden
DE: auftragen
DE: ausschneiden
DE: ausschnitzen
DE: bedienen
DE: beschneiden

DE: Grimassen schneiden NL: gekke gezichten trekken
DE: einem Mädchen die Kur schneiden NL: een meisje het hof maken
DE: einen schneiden NL: iemand negéren
DE: sich schneiden NL: zich snijden NL: elkaar kruisen