I bedienen

werkw.

Uitspraak:

[bəˈdiːnən]

1) in einem Lokal Speisen und Getränke servieren - bedienen

Sie bedient in einem kleinen Restaurant. - Zij bedient in een klein restaurant.

2) den Kunden Waren zeigen und verkaufen - bedienen , helpen

Die Kunden werden hier fachkundig bedient. - De klanten worden hier vakkundig geholpen.

(mit etw.) gut / schlecht bedient sein (=mit etw. die richtige / falsche Wahl treffen, Glück / Pech haben) - er goed / slecht van afkomen Mit diesem Modell hier sind sie besser bedient. - Met deze uitvoering bent u beter geholpen.

bedient sein (=keine Lust mehr haben) - geen zin meer hebben

3) für jemanden Dinge tun, die er nicht selbst tun will - bedienen

Er lässt sich gern von seiner Mutter bedienen. - Hij laat zich graag door zijn moeder bedienen.

4) richtig benutzen - bedienen

Ich weiß nicht, wie man den Computer bedient. - Ik weet niet hoe je met de computer om gaat.

5) sich etw. nehmen, ohne um Erlaubnis zu bitten oder darauf zu warten, dass es einem jemand gibt - toetasten

Das Buffet ist eröffnet. Bitte, bedient euch! - Het buffet is geopend, tast toe!

6) deel van de uitdrukking:

sich einer Sache bedienen (=etw. benutzen, anwenden) - gebruiken sich eines Tricks / fragwürdiger Methoden bedienen - een truc / twijfelachtige methoden gebruiken

II die Bedienung

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[bəˈdiːnʊŋ]
Verbuigingen:	Bedienung , Bedienungen

1) Person, die in einem Lokal Speisen, Getränke serviert - bediening

die Bedienung rufen, um etw. zu bestellen - de bediening roepen om iets te bestellen

2) deel van de uitdrukking: bediening

Preise einschließlich 10 % Bedienung - Prijzen zijn inclusief 10% fooi.

3) deel van de uitdrukking: bediening

Die Bedienung ist ganz einfach. - De bediening is heel eenvoudig. Bedienungsfehler - bedieningsfout

© K Dictionaries Ltd.

bedienen (ww.)	aan tafel bedienen (ww.) ; bedienen (ww.) ; grootspreken (ww.) ; opdienen (ww.) ; opdissen (ww.) ; opscheppen (ww.) ; opsnijden (ww.) ; serveren (ww.) ; snoeven (ww.) ; voorzetten (ww.) ; zich bedienen (ww.) ; zich bedienen aan tafel (ww.)
bedienen	bedienen ; besturen

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: angeben
DE: anrichten
DE: aufgeben
DE: aufschlagen
DE: aufschneiden
DE: auftischen
DE: auftragen
DE: aufwarten
DE: betätigen
DE: bewirten

DE: sich eines Dinges bedienen NL: zich van iets bedienen