Vertalingen timmeren NL>DE
timmeren
werkw.
Uitspraak: | [ˈtɪmərə(n)] |
Verbuigingen: | timmerde (verl.tijd ) heeft getimmerd (volt.deelw.) |
van hout maken (met hamer en spijkers) -
zimmern een schutting timmeren - einen Sichtschutz zimmern |
iemand in elkaar timmeren (=iemand in elkaar slaan) - jemanden zusammenschlagen
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
timmeren (ww.) | annageln (ww.) ; dreschen (ww.) ; einhämmern (ww.) ; festnageln (ww.) ; hart schlagen (ww.) ; hauen (ww.) ; hämmern (ww.) ; nageln (ww.) ; Nägel einschlagen (ww.) ; rammen (ww.) ; schlagen (ww.) ; tischlern (ww.) ; verkloppen (ww.) |
timmeren (werkw.) | zimmern |
timmeren | zimmern |
Bronnen: interglot; Wiktionary
Voorbeeldzinnen met `timmeren`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
NL: hamerenNL: hard slaanNL: hengstenNL: klinkenNL: meppenNL: slaanNL: spijkerenNL: tremmenNL: vastnagelenNL: vastslaanUitdrukkingen en gezegdes
NL: erop
timmeren
DE: drauf losschlagenNL: niet hoog
timmeren
DE: das Pulver nicht erfunden habenNL: wie aan de weg timmert, heeft veel bekijks
DE: wer an den Weg baut, hat viele Meister