Vertalingen vastnagelen NL>DE
vastnagelen (ww.) | annageln (ww.) ; einhämmern (ww.) ; festnageln (ww.) ; hämmern (ww.) ; nageln (ww.) ; Nägel einschlagen (ww.) ; schlagen (ww.) ; tischlern (ww.) |
vastnagelen | vernieten |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `vastnagelen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
NL: klinkenNL: spijkerenNL: timmerenNL: vastslaanNL: vastspijkeren