Vertaal
Naar andere talen: • marcar > DEmarcar > ENmarcar > FR
Vertalingen marcar ES>NL

I marcar

werkw.
Uitspraak:  [maɾ'kaɾ]

1) señalar algo con un signo distintivo o informativo - (brand)merken
marcar ganado - vee brandmerken

2) dejar una cosa una señal en otra por contacto o presión - markeren
Marcó sus huellas en la arena. - Hij markeerde zijn voetsporen in het zand.

3) indicar cantidades un aparato de medición - aanduiden
El termómetro marca cuarenta grados. - De thermometer duidt veertig graden aan.

4) llevar el orden de algunas cosas mediante pautas - aangeven
Marcaba el ritmo de la canción con chasquidos. - Hij gaf het ritme van het lied aan met het geknip.

5) indicar el límite de algo con señales - aanduiden
Un cercado marcaba el fin de la estancia. - Een omheining duidde het einde van het landgoed aan.

6) dejar una cosa huellas en el ánimo de una persona - sporen achterlaten
La muerte de sus padres lo marcó fuertemente. - De dood van zijn ouders heeft diepe sporen bij hem achtergelaten.

7) dejar cicatriz una herida - litteken achterlaten
Una rama le marcó la frente. - Een tak heeft een litteken op zijn voorhoofd achtergelaten.

8) hacer que una cosa se vea más, en especial una parte del cuerpo por la forma de vestir - opvallen
Iba marcando pecho por la calle. - Ze liep met de borsten vooruit op straat.

9) pulsar números en un teléfono con el fin de llamar - draaien
Marca el número de tu madre para que venga por ti. - Draai het nummer van je moeder zodat ze je naar je toe komt.

10) determinar una cosa el desarrollo de otra dándole ciertas características - aangeven
Las jornadas científicas marcaron un nuevo rumbo en mi investigación. - De wetenschappelijke workshops hebben mijn onderzoek een nieuwe koers gegeven.

11) indicar la dirección que se debe seguir - aanduiden
marcar un itinerario - een route aanduiden

12) seguir de cerca un jugador a otro para dificultar sus acciones sport - dekken
En básquet a menudo dos jugadores marcan a un solo contrario. - Bij basketbal komt het vaak voor dat twee spelers een enkele tegenstander dekken.

13) hacer tantos en un deporte - scoren
marcar un gol - een doelpunt scoren


II marcar

werkw.

peinar el cabello de cierta manera usando rulos y un secador - inrollen
La señora desea cortar y marcar. - De dame wil haar haar laten knippen en inrollen.


III marcarse

werkw.
Uitspraak:  [maɾ'kaɾse]

realizar una acción luciendo de gran manera - neerzetten
marcarse un baile - een dans neerzetten

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
marcar (ww.) aangeven (ww.) ; aankruisen (ww.) ; aanstrepen (ww.) ; aftekenen (ww.) ; afvinken (ww.) ; draaiend kiezen (ww.) ; eerbied bewijzen (ww.) ; eren (ww.) ; kalibreren (ww.) ; kiezen (ww.) ; lofprijzen (ww.) ; merken (ww.) ; vinken (ww.)
marcar markeren ; scoren
Bronnen: Wikipedia; interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Trueterm


Voorbeeldzinnen met `marcar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: aforar
ES: alabar
ES: anotar
ES: apuntar
ES: calibrar
ES: comprobar
ES: delimitar
ES: determinar
ES: elogiar
ES: encomiar