Vertaal
Naar andere talen: • formar > DEformar > ENformar > FR
Vertalingen formar ES>NL

I formar

werkw.
Uitspraak:  [foɾ'maɾ]

1) producir algo que antes no existía - vormen
formar una figura con barro - een figuur vormen met klei

2) ser alguien o algo parte o elemento de una cosa - maken
Los jugadores formaron la barrera durante el tiro libre. - De spelers maakten een muurtje bij de vrije trap.

3) otorgar orientación intelectual y moral a alguien - opleiden
Formó estudiantes fuertes e inteligentes. - Hij heeft sterke en intelligente studenten opgeleid.

4) ordenar una unidad o un grupo de personas - opstellen
formaron la fila - ze hebben de rij opgesteld


II formar

werkw.

colocar alguien en un lugar determinado - deel uitmaken
El soldado formó parte de la expedición. - De soldaat maakte deel uit van de expeditie.


III formarse

werkw.
Uitspraak:  [foɾ'maɾse]

adquirir conocimientos en una materia - zich ontwikkelen
Se formó en la universidad. - Hij heeft zich op de universiteit ontwikkeld.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
formar (ww.) maken (ww.) ; wegstemmen (ww.) ; vormgeven (ww.) ; vormen (ww.) ; vorm geven (ww.) ; verwerpen (ww.) ; verweren (ww.) ; vervaardigen (ww.) ; terugwijzen (ww.) ; scholen (ww.) ; scheppen (ww.) ; regelen (ww.) ; opleiden (ww.) ; op gang brengen (ww.) ; onderwijzen (ww.) ; modelleren (ww.) ; aanstellen (ww.) ; kneden (ww.) ; instellen (ww.) ; installeren (ww.) ; initiëren (ww.) ; in het leven roepen (ww.) ; iets op touw zetten (ww.) ; formeren (ww.) ; boetseren (ww.) ; bijbrengen (ww.) ; benoemen (ww.) ; arrangeren (ww.) ; afwijzen (ww.) ; afstemmen (ww.) ; afketsen (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `formar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: acondicionar
ES: actuar
ES: amamantar
ES: amasar
ES: armar
ES: arreglar
ES: capacitarse para
ES: comenzar
ES: compilar
ES: componer