Vertalingen formar ES>NL
I formar
werkw.
1) producir algo que antes no existía -
vormen formar una figura con barro - een figuur vormen met klei |
2) ser alguien o algo parte o elemento de una cosa -
maken Los jugadores formaron la barrera durante el tiro libre. - De spelers maakten een muurtje bij de vrije trap. |
3) otorgar orientación intelectual y moral a alguien -
opleiden Formó estudiantes fuertes e inteligentes. - Hij heeft sterke en intelligente studenten opgeleid. |
4) ordenar una unidad o un grupo de personas -
opstellen formaron la fila - ze hebben de rij opgesteld |
II formar
werkw.
colocar alguien en un lugar determinado -
deel uitmaken El soldado formó parte de la expedición. - De soldaat maakte deel uit van de expeditie. |
III formarse
werkw.
adquirir conocimientos en una materia -
zich ontwikkelen Se formó en la universidad. - Hij heeft zich op de universiteit ontwikkeld. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
formar (ww.) | maken (ww.) ; wegstemmen (ww.) ; vormgeven (ww.) ; vormen (ww.) ; vorm geven (ww.) ; verwerpen (ww.) ; verweren (ww.) ; vervaardigen (ww.) ; terugwijzen (ww.) ; scholen (ww.) ; scheppen (ww.) ; regelen (ww.) ; opleiden (ww.) ; op gang brengen (ww.) ; onderwijzen (ww.) ; modelleren (ww.) ; aanstellen (ww.) ; kneden (ww.) ; instellen (ww.) ; installeren (ww.) ; initiëren (ww.) ; in het leven roepen (ww.) ; iets op touw zetten (ww.) ; formeren (ww.) ; boetseren (ww.) ; bijbrengen (ww.) ; benoemen (ww.) ; arrangeren (ww.) ; afwijzen (ww.) ; afstemmen (ww.) ; afketsen (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `formar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: acondicionarES: actuarES: amamantarES: amasarES: armarES: arreglarES: capacitarse paraES: comenzarES: compilarES: componer