Vertaal
Naar andere talen: • chocar > DEchocar > ENchocar > FR
Vertalingen chocar ES>NL

I chocar

werkw.
Uitspraak:  o'kaɾ]

1) encontrarse con violencia dos cuerpos - botsen
Chocó contra un semáforo. - Hij botste tegen een stoplicht.

2) estar en desacuerdo dos personas o cosas - ruzie maken
chocar con los compañeros de trabajo - ruzie maken met de collega´s op het werk

3) causar algo extrañeza - schokkend vinden
Me chocan las imágenes de violencia extrema. - Ik vind de beelden van extreem geweld schokkend.

4) resultar algo incómodo, molesto o desagradable - zich irriteren
Me choca su actitud de suficiencia. - Zijn houding van zelfgenoegzaamheid irriteert me.


II chocar

werkw.

1) darse las manos en señal de saludo, acuerdo o felicitación - tegen elkaar slaan
¡Choca los cinco! - Geef me de vijf!

2) hacer que un cuerpo se encuentre fuertemente con otro - klinken
chocar las copas para hacer un brindis - de glazen klinken om een toost uit te brengen

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
chocar (ww.) op elkaar knallen (ww.) ; voor de dag komen met (ww.) ; tinkelen (ww.) ; tingelen (ww.) ; tegen elkaar slaan (ww.) ; stoten op (ww.) ; stoten (ww.) ; smaden (ww.) ; rinkelen (ww.) ; rammelen (ww.) ; porren (ww.) ; ophoesten (ww.) ; op elkaar stoten (ww.) ; aanrijden (ww.) ; op elkaar botsen (ww.) ; onheus bejegenen (ww.) ; kwaadspreken (ww.) ; klingelen (ww.) ; kletteren (ww.) ; kapotrijden (ww.) ; ineenslaan (ww.) ; een por geven (ww.) ; bruuskeren (ww.) ; botsen (ww.) ; belasteren (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `chocar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: afectar
ES: aflojar
ES: afrentar
ES: agraviar
ES: blasfemar
ES: borbotar
ES: brillar
ES: brincar
ES: brindar
ES: burbujear