Vertaal
Naar andere talen: • aplanar > DEaplanar > ENaplanar > FR
Vertalingen aplanar ES>NL

I aplanar

werkw.
Uitspraak:  [aplaˈnaɾ]

1) volver llana, lisa o plana una superficie - glad maken
Las máquinas aplanaron el terreno para comenzar el edificio. - De machines maken het terrein glad om met het gebouw te beginnen.

2) dejar a alguien sin energía, asombrado o desorientado - overweldigen
La muerte del padre aplanó a toda la familia. - De dood van de vader heeft de hele familie overweldigd.


II aplanarse

werkw.
Uitspraak:  [aplaˈnaɾse]

perder el ánimo, la fuerza o el vigor - inzakken
En momentos de tensión, se aplana y pierde su potencial. - Op gespannen momenten zakt hij in en verliest hij zijn kracht.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
aplanar (ww.) afplatten (ww.) ; effenen (ww.) ; egaliseren (ww.) ; fijndrukken (ww.) ; fonkelen (ww.) ; gelijkmaken (ww.) ; gladmaken (ww.) ; glimmen (ww.) ; glinsteren (ww.) ; kapot maken (ww.) ; platdrukken (ww.) ; platmaken (ww.) ; pletten (ww.) ; slechten (ww.)
aplanar dwarspletten ; in dwarsrichting rekken
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `aplanar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: abrillantar
ES: achatar
ES: alisar
ES: allanar
ES: aplastar
ES: arrasar
ES: brillar
ES: chispear
ES: derrumbar
ES: entretelar