Zie ook:
fällenVertalingen Fallen DE>NL
fallen
werkw.
1) sich durch sein Gewicht schnell in Richtung zum Boden hin bewegen -
neervallen , dalen Das Glas ist vom Tablett gefallen. - Het glas is het dienblad gevallen. Gestern fiel Schnee. - Gisteren viel er sneeuw. |
2) das Gleichgewicht verlieren und zu Boden stürzen -
neervallen Der Junge stolperte und fiel in den Schlamm. - De jonge struikelde en viel in de modder. |
3) sich mit einer heftigen Bewegung hinsetzen, hinlegen -
(neer)vallen Sie ließ sich müde in einen Sessel fallen. - Zij liet zich moe in een stoel vallen. |
jemandem um den Hals fallen (=jemanden stürmisch umarmen) - iemand om de hals vliegen
|
vor jemandem auf die Knie fallen (=sich als Zeichen der Unterordnung auf den Boden knien) - voor iemand knielen
|
4) schnell sinken, niedriger werden -
dalen der rasch fallende Wasserpegel - het snel dalende waterpeil |
5) im Krieg sterben -
vallen im Gedenken an die Gefallenen des Zweiten Weltkriegs - het herdenken van de gevallenen van de Tweede Wereldoorlog |
6) auf ein Ziel treffen -
vallen Sein Blick fiel auf den Koffer des Mannes. - Zijn blik viel op de koffer van de man. |
7) ausgeführt werden -
vallen Morgen soll der Startschuss zum Wettbewerb fallen. - Morgen moet het startsignaal voor de wedstrijd vallen. |
8) im Gespräch erwähnt werden -
vallen Dein Name ist im Gespräch nicht gefallen. - Jouw naam is in het gesprek niet gevallen. |
9) in einem Jahr an einem bestimmten Tag stattfinden -
vallen Heiligabend fällt dieses Jahr auf einen Samstag. - Kerstavond valt dit jaar op een zaterdag. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
fallen (ww.) | slippen (ww.) ; declineren (ww.) ; donderen (ww.) ; duikelen (ww.) ; inzinken (ww.) ; kelderen (ww.) ; onder water gaan (ww.) ; ondergaan (ww.) ; onderuitgaan (ww.) ; onweren (ww.) ; op zijn bek gaan (ww.) ; opruimen (ww.) ; buitelen (ww.) ; ten val komen (ww.) ; uitglibberen (ww.) ; uitglijden (ww.) ; uitschieten (ww.) ; uitschuiven (ww.) ; vervallen (ww.) ; wegglijden (ww.) ; wegschieten (ww.) ; wegzinken (ww.) ; zakken (ww.) ; afzakken (ww.) ; aftakelen (ww.) ; afruimen (ww.) ; afnemen (ww.) ; afglijden (ww.) ; afdekken (ww.) ; achteruitgaan (ww.) |
das Fallen | het terechtkomen ; de afname ; de daling (v) ; de landing (v) ; het minder worden ; de terugloop (m) ; het tuimelen ; het vallen |
fallen | kukelen ; vallen ; trap ; storten ; sterven ; sneuvelen ; omkomen |
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `Fallen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: abbauenDE: abblendenDE: abdeckenDE: abflauenDE: abmontierenDE: AbnahmeDE: abnehmenDE: abrutschenDE: absackenDE: abschirmenUitdrukkingen en gezegdes
DE: aus allen Wolken
fallen
NL: verbaasd zijnDE: ins Gewicht
fallen
NL: gewicht in de schaal leggenDE: ins Wort
fallen
NL: in de rede vallen