Abrutschen

Vertalingen Abrutschen DE>NL

werkw.

Uitspraak:

[ˈaprʊʧən]

1) nach unten rutschen, den Halt verlieren - wegglijden

Er rutschte von der Leiter ab und stürzte zu Boden. - Hij gleed van de ladder en viel op de grond.

2) schlechter werden - slechter worden

Wenn sie weiter abrutscht, muss sie die Klasse wiederholen. - Als ze het nog slechter doet, moet ze het jaar overdoen.

Overige bronnen

abrutschen (ww.)	afglijden (ww.) ; zakken (ww.) ; wegzinken (ww.) ; wegglijden (ww.) ; vervallen (ww.) ; omlaag glijden (ww.) ; naar beneden glijden (ww.) ; inzinken (ww.) ; eraf glijden (ww.) ; afzakken (ww.) ; aftakelen (ww.)
das Abrutschen	het terugvallen ; het terugkaatsen ; het sterk in waarde dalen ; het ricocheren ; het kelderen ; het inzakken ; het afstuiten ; het afketsen
Abrutschen	slippen ; zijwaartse slip

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.

Voorbeeldzinnen met `Abrutschen`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: abgleiten
DE: abprallen
DE: aus Zink
DE: durchfallen
DE: durchrasseln
DE: einbrechen
DE: einnicken
DE: einpacken
DE: einsacken
DE: einschlafen

abrutschen