Vertalingen Bauen DE>NL
bauen
werkw.
1) aus Steinen, Beton, Holz und ähnlichen Materialien entstehen lassen -
bouwen , aanleggen Hier soll ein Flughafen gebaut werden. - Hier wordt een luchthaven gebouwd. Wollt ihr bauen oder ein Haus kaufen? - Willen jullie zelf bouwen of een huis kopen? |
2) aus verschiedenen Materialien oder Teilen zusammensetzen, herstellen -
bouwen Die Kinder haben einen Schneemann gebaut. - De kinderen hebben sneeuwpop gemaakt. Die Vögel bauen ein Nest. - De vogels maken een nest. |
Mist bauen (=einen Fehler / Unsinn machen) - in de fout gaan, er een puinhoop van maken
|
einen Unfall bauen (=verursachen) - een ongeluk veroorzaken
|
3) deel van de uitdrukking: auf jemanden / etw. bauen (=sich auf jemanden / etw. verlassen) - iemand vertrouwen
Du kannst auf mich bauen, ich lasse dich nicht im Stich! - Je kunt me vertrouwen, ik laat je niet in de steek!
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
bauen (ww.) | inrichten (ww.) ; uitbouwen (ww.) ; regelen (ww.) ; plaatsen (ww.) ; opbouwen (ww.) ; monteren en aansluiten (ww.) ; metselen (ww.) ; maken (ww.) ; installeren (ww.) ; iets op touw zetten (ww.) ; construeren (ww.) ; bouwen (ww.) ; bijbouwen (ww.) ; arrangeren (ww.) ; aanleggen (ww.) ; aanbrengen (ww.) ; aanbouwen (ww.) |
das Bauen | de bouw (m) |
Bronnen: interglot; Wikipedia
Voorbeeldzinnen met `Bauen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: anbauenDE: anlegenDE: anordnenDE: aufbauenDE: aufrichtenDE: aufstellenDE: aufziehenDE: ausbauenDE: ausrichtenDE: deichselnUitdrukkingen en gezegdes
DE: sein Examen
bauen
NL: (spreektaal) zijn examen doen