Vertalingen aufbrauchen DE>NL
aufbrauchen (ww.) | verdragen (ww.) ; opvreten (ww.) ; schransen (ww.) ; schrokken (ww.) ; slijten (ww.) ; tegoed doen (ww.) ; tot zich nemen (ww.) ; uitgeven voor een maaltijd (ww.) ; verbruiken (ww.) ; opruimen (ww.) ; verduren (ww.) ; verorberen (ww.) ; verslijten (ww.) ; verslinden (ww.) ; verteren (ww.) ; vreten (ww.) ; zitten proppen (ww.) ; opmaken (ww.) ; opeten (ww.) ; nuttigen (ww.) ; naar binnen werken (ww.) ; leegmaken (ww.) ; gebruiken (ww.) ; eten (ww.) ; doorstaan (ww.) ; doorleven (ww.) ; doorjagen (ww.) ; consumeren (ww.) ; bunkeren (ww.) ; bikken (ww.) ; afdragen (ww.) ; afbreken (ww.) |
aufbrauchen | opgebruiken |
Bronnen: interglot; Wikipedia; Trueterm
Voorbeeldzinnen met `aufbrauchen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: abnutzenDE: abtragenDE: aufarbeitenDE: aufessenDE: AuffressenDE: aufmachenDE: aufnehmenDE: aufsetzenDE: aufstellenDE: auftragen