I wachsen

werkw.

Uitspraak:	[ˈvaksən]
Verbuigingen:	wächst , wuchs , gewachsen

1) als Lebewesen oder Teil eines Lebewesens größer oder länger werden ^biologie - groeien

Ich lasse mir die Haare wachsen. - Ik laat mijn haar groeien. Der Baum ist schief gewachsen. - De boom is scheef gegroeid.

2) an Menge, Größe, Bedeutung zunehmen - toenemen

Er hörte mit wachsender Begeisterung zu. - Hij luisterde met toenemend enthousiasme. Der Druck auf die Regierung wächst. - De druk op de regering neemt toe.

II das Wachstum

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈvakstuːm]
Verbuigingen:	Wachstums

deel van de uitdrukking: groei

Der Junge befindet sich noch im Wachstum. - De jongen is nog in de groei. das Wirtschaftswachstum fördern - de economische groei bevorderen

© K Dictionaries Ltd.

wachsen (ww.)	groeien (ww.) ; groot worden (ww.) ; in de was zetten (ww.) ; ontstaan (ww.) ; opgroeien (ww.) ; oprijzen (ww.) ; rijzen (ww.) ; voortkomen (ww.) ; wassen (ww.)
wachsen	gedijen ; toenemen

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: anschwellen
DE: anwachsen
DE: aufgehen
DE: aufkeimen
DE: aufwachsen
DE: ausbauen
DE: ausdehnen
DE: auskeimen
DE: ausweiten
DE: bohnern

DE: das Gras wachsen hören NL: bijzonder wijs willen zijn
DE: einem (einer Sache) gewachsen sein NL: tegen iemand (iets) opgewassen zijn
DE: das ist ihm ans Herz gewachsen NL: dat is hem zeer dierbaar
DE: er redet, wie ihm der Schnabel gewachsen ist NL: hij neemt geen blad voor de mond
DE: sich keine grauen Haare wachsen lassen NL: er geen grijze haren van krijgen