het gehoor

zelfst.naamw.

Uitspraak:

[xəˈhor]

1) vermogen om te horen - ouïe (la ~), audition (la ~)

een scherp gehoor hebben - avoir l'ouïe fine

op het gehoor (=door alleen te luisteren) - d'oreille

een lied ten gehore brengen (=een lied zingen) - chanter une chanson

het gehoor strelen (=prettig klinken) - flatter l'oreille

Het is geen gehoor! (=het is vreselijk om naar te luisteren) - Ça vous écorche les oreilles!

goed in het gehoor liggen (=(van een melodie) prettig klinken en daardoor ook makkelijk te onthouden) - être agréable à écouter et facile à retenir

gehoor geven aan een verzoek (=doen wat gevraagd wordt) - accéder à une demande

een absoluut gehoor hebben (=muzieknoten op de goede hoogte kunnen zingen zonder hulp van een instrument) - avoir l'oreille absolue

2) mensen die luisteren - auditoire (le ~)

geen gehoor vinden voor een voorstel (=niemand vinden die het voorstel wil steunen) - ne pas rencontrer d'accueil positif pour une proposition

3) deel van de uitdrukking: -

geen gehoor krijgen (=iemand opbellen zonder dat hij of zij de telefoon opneemt) - ne pas toucher son correspondant

© K Dictionaries Ltd.

het gehoor	auditoire (m) ; public (znw.) ; suite (v)
gehoor	acuité auditive ; audition ; ouïe

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; pijnstillerinfocentrum




NL: gevolg
NL: gevolg geven aan
NL: publiek

NL: muzikaal gehoor FR: oreille (la) musicienne
NL: op het gehoor spelen FR: jouer d'oreille
NL: gehoor geven aan FR: écouter, prêter l'oreille à , accepter (une invitation)
NL: ik was onder zijn gehoor FR: j'étais parmi ses auditeurs