| Uitspraak: | [xan] |
| Verbuigingen: | ging (verl.tijd ) is gegaan (volt.deelw.) |
| naar huis gaan - ir(se) a casa met de fiets gaan - ir(se) en bicicleta teruggaan - volver | |
ervandoor gaan(=weggaan, vluchten) - irse |
| gaan slapen - ir a dormir aan het werk gaan - ir a trabajar uit varen gaan - salir a navegar in de politiek gaan - entrar en la política met pensioen gaan - jubilarse |
| Er gaan twaalf dozen in een kist. - Entran doce cajas en un cajón. Dat gaat niet. - Eso no va. |
| Het gaat goed met de zieke. - Le va bien al enfermo. Hoe gaat het? - ¿Cómo está? |
| De telefoon gaat. - Suena el teléfono. De bel gaat. - Suena el timbre. |
er flink tegenaan gaan(=hard werken) - darle duro | |
ervoor gaan(=je ergens helemaal voor inzetten) - esforzarse mucho por | |
eraan gaan(=kapotgaan of omkomen) - estirar la pata |
Voorbeeldzinnen laden....