Vertaal
Naar andere talen: • vencer > DEvencer > ENvencer > FR
Vertalingen vencer ES>NL

I vencer

werkw.
Uitspraak:  [ben'ɑueɾ]

resultar el ganador en una competencia o lucha - winnen
Las tropas aliadas vencen en el este. - De geallieerde troepen winnen in het oosten.


II vencer

werkw.

1) superar un obstáculo o problema - overwinnen
Con esfuerzo venció las dificultades. - Hij heeft zijn moeilijkheden met inspanning overwonnen.

2) controlar un sentimiento o necesidad - beheersen
No puede vencer sus impulsos. - Hij kan zijn impulsen niet beheersen.

3) dominar a una persona una cosa - verslaan
Lo venció el cansancio y abandonó la maratón. - De vermoeidheid heeft hem geveld en hij heeft zich teruggetrokken uit de marathon.

4) inclinar una cosa el peso de otra - doen bezwijken
El peso venció las patas de la silla. - Het gewicht heeft de poten van de stoel doen bezwijken.


III vencer

werkw.

1) terminar un plazo fijado para realizar algo - verstrijken
Venció el plazo para pagar la deuda. - De termijn om de schuld te betalen is verstreken.

2) perder su validez un documento o ley - aflopen
El contrato de alquiler vence el mes entrante. - Het huurcontract loopt volgende maand af.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
vencer (ww.) er vanaf breken (ww.) ; zegevieren (ww.) ; winnen (ww.) ; vervallen (ww.) ; verstrijken (ww.) ; verslaan (ww.) ; verlopen (ww.) ; te boven komen (ww.) ; stoppen (ww.) ; overwinnen, verslaan (ww.) ; overwinnen (ww.) ; ophouden (ww.) ; onderwerpen (ww.) ; onder gezag brengen (ww.) ; minder worden (ww.) ; flippen (ww.) ; eindigen (ww.) ; een einde maken aan (ww.) ; declineren (ww.) ; de overwinning behalen (ww.) ; besluiten (ww.) ; beslissen (ww.) ; begeven (ww.) ; beëindigen (ww.) ; afsluiten (ww.) ; afnemen (ww.) ; aflopen (ww.) ; afknappen (ww.) ; achteruitgaan (ww.)
vencer aflopen ; vervallen
Bronnen: interglot; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `vencer`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: abreviar
ES: acabar
ES: acabar con una
ES: acometer
ES: acordar
ES: ahorrar
ES: amortiguar
ES: apoderarse
ES: arruinarse
ES: bajar