Vertalingen tomar ES>NL
I tomar
werkw.
1) agarrar una cosa con las manos o con algún instrumento -
pakken Tomó las llaves de la mesa y abrió la puerta. - Hij pakte de sleutels van tafel en deed de deur open. |
2) usar algún medio de transporte -
nemen tomar un tren - een trein nemen |
3) conquistar por la fuerza un lugar determinado defensie -
innemen El ejército invasor tomó la plaza. - Het invallende leger heeft het plein ingenomen. |
4) apropiarse de manera indebida de una cosa material -
stelen Tomó dinero de la cartera de su padre. - Hij stal geld uit de tas van zijn vader. |
5) ingerir una bebida o comida -
nemen tomar un café - een kop koffie drinken |
6) llevar a una persona a un determinado lugar -
ophalen Tomaré a mi esposo por el trabajo y almorzaremos juntos. - Ik zal mijn vrouw van het werk ophalen en we zullen samen gaan lunchen. |
7) realizar un elección entre varias posibilidades -
uitkiezen Tomó su camisa de la suerte y se fue a buscar trabajo. - Hij koos zijn gelukshemd uit en ging werk zoeken. |
8) alquilar una cosa -
huren Tomamos una casa de campo para las vacaciones. - We hebben een buitenhuis gehuurd voor de vakantie. |
9) contratar a una persona para un trabajo -
in dienst nemen tomar una secretaria - een secretaresse in dienst nemen |
10) aceptar a una persona o cosa -
aannemen Toma mi consejo. - Neem mijn advies aan. |
11) experimentar determinado sentimiento o estado -
ontwikkelen Le tomó fobia al trabajo. - Hij heeft een afkeer voor het werk ontwikkeld. |
12) entender de manera determinada una cosa -
opvatten No tomes a mal las sugerencias. - Vat de suggesties niet verkeerd op. |
13) juzgar una cosa como se expresa -
beschouwen Se parecían bastante y la gente los tomaba por hermanos. - Ze leken heel erg op elkaar en ze werden als broers beschouwd. |
14) recibir los efectos de una cosa -
blootstellen aan 15) adquirir características de otra persona -
overnemen Tomó la forma de hablar de su hermano mayor. - Hij nam de manier van praten van zijn oudere broer over. |
16) sacar una fotografía o realizar una filmación cinema -
maken Tomó unas fotos a la catedral del pueblo. - Hij heeft enkele foto´s van de kathedraal van het dorp gemaakt. |
17) registrar algo por escrito -
maken Tomó apuntes de las conferencias en el congreso. - Hij maakte aantekeningen van de besprekingen van het congres. |
18) medir alguna cosa -
opnemen Tomé las medidas de la habitación para colocar una alfombra en el piso. - Ik heb de afmetingen van de kamer opgenomen om een kleed op de vloerbedekking te laten leggen. |
tomar sobre sí (=aceptar una responsabilidad o compromiso) - zich verantwoordelijk stellen
Tomó sobre sí toda la culpa del error. - Hij stelde zichzelf geheel verantwoordelijk voor de schuld van de vergissing.
|
tomarla con (=pasar a sentir manía por una persona o cosa) - de pik hebben
La tomó con su amiga porque contó un secreto suyo. - Hij had de pik op zijn vriendin omdat zij een geheim van hem had doorverteld.
|
II tomar
werkw.
1) pasar a seguir determinada dirección -
afslaan Tomó por un callejón para cortar camino. - Hij sloeg af in een steeg om een kortere weg te nemen. |
2) ingerir bebidas alcohólicas hasta ponerse ebria una persona -
drinken Siempre tiene una excusa para tomar. - Hij heeft altijd een excuus om te drinken. |
III tomarse
werkw.
1) perder nitidez o brillo -
last hebben Se le tomó la voz por el catarro. - Hij heeft last van zijn stem vanwege de verkoudheid. |
2) cubrirse una cosa de algo -
aangetast worden La pared se tomó de humedad. - De muur is aangetast door het vocht. |
IV ¡toma!
tussenwerpsel
1) se usa para manifestar sorpresa -
kijk eens! ¡Toma, qué casualidad encontrarte por aquí! - Kijk eens, wat een toeval om je hier te ontmoeten! |
2) se usa para expresar que alguien se ha dado cuenta de algo -
zie je nou wel! ¡Toma, he descubierto tus intenciones! - Zie je nou wel, ik ben achter je plannen gekomen! |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
tomar (znw.) | de greep (m) |
tomar (ww.) | inlijven (ww.) ; iemand treffen (ww.) ; inslikken (ww.) ; inspecteren (ww.) ; ketenen (ww.) ; keuren (ww.) ; kluisteren (ww.) ; nemen (ww.) ; obsederen (ww.) ; opeten (ww.) ; opslokken (ww.) ; opvreten (ww.) ; overnemen (ww.) ; pakken (ww.) ; raken (ww.) ; schouwen (ww.) ; slikken (ww.) ; snappen (ww.) ; tafelen (ww.) ; te voet afleggen (ww.) ; toepassen (ww.) ; treffen (ww.) ; uitgebreid eten (ww.) ; vasthouden (ww.) ; vastpakken (ww.) ; verbruiken (ww.) ; vreten (ww.) ; zwelgen (ww.) ; binnenkrijgen (ww.) ; aanpakken (ww.) ; aanvatten (ww.) ; aanwenden (ww.) ; annexeren (ww.) ; beetnemen (ww.) ; beetpakken (ww.) ; belopen (ww.) ; benutten (ww.) ; beroeren (ww.) ; betrappen (ww.) ; betreden (ww.) ; bewandelen (ww.) ; binden (ww.) ; boeien (ww.) ; consumeren (ww.) ; controleren (ww.) ; dineren (ww.) ; doorslikken (ww.) ; drinken (ww.) ; eten (ww.) ; examineren (ww.) ; gebruik maken van (ww.) ; gebruiken (ww.) ; halen (ww.) ; houden (ww.) ; iemand raken (ww.) |
tomar | de keel smeren |
Bronnen: interglot; Wikipedia; Omegawiki.org
Voorbeeldzinnen met `tomar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: abordarES: adoptarES: adquirirES: aferrarES: agarrarES: agotarES: alcanzarES: alimentarseES: almorzarES: anexar