Vertaal
Naar andere talen: • tomar > DEtomar > ENtomar > FR
Vertalingen tomar ES>NL

I tomar

werkw.
Uitspraak:  [to'maɾ]

1) agarrar una cosa con las manos o con algún instrumento - pakken
Tomó las llaves de la mesa y abrió la puerta. - Hij pakte de sleutels van tafel en deed de deur open.

2) usar algún medio de transporte - nemen
tomar un tren - een trein nemen

3) conquistar por la fuerza un lugar determinado defensie - innemen
El ejército invasor tomó la plaza. - Het invallende leger heeft het plein ingenomen.

4) apropiarse de manera indebida de una cosa material - stelen
Tomó dinero de la cartera de su padre. - Hij stal geld uit de tas van zijn vader.

5) ingerir una bebida o comida - nemen
tomar un café - een kop koffie drinken

6) llevar a una persona a un determinado lugar - ophalen
Tomaré a mi esposo por el trabajo y almorzaremos juntos. - Ik zal mijn vrouw van het werk ophalen en we zullen samen gaan lunchen.

7) realizar un elección entre varias posibilidades - uitkiezen
Tomó su camisa de la suerte y se fue a buscar trabajo. - Hij koos zijn gelukshemd uit en ging werk zoeken.

8) alquilar una cosa - huren
Tomamos una casa de campo para las vacaciones. - We hebben een buitenhuis gehuurd voor de vakantie.

9) contratar a una persona para un trabajo - in dienst nemen
tomar una secretaria - een secretaresse in dienst nemen

10) aceptar a una persona o cosa - aannemen
Toma mi consejo. - Neem mijn advies aan.

11) experimentar determinado sentimiento o estado - ontwikkelen
Le tomó fobia al trabajo. - Hij heeft een afkeer voor het werk ontwikkeld.

12) entender de manera determinada una cosa - opvatten
No tomes a mal las sugerencias. - Vat de suggesties niet verkeerd op.

13) juzgar una cosa como se expresa - beschouwen
Se parecían bastante y la gente los tomaba por hermanos. - Ze leken heel erg op elkaar en ze werden als broers beschouwd.

14) recibir los efectos de una cosa - blootstellen aan
tomar sol - zonnen

15) adquirir características de otra persona - overnemen
Tomó la forma de hablar de su hermano mayor. - Hij nam de manier van praten van zijn oudere broer over.

16) sacar una fotografía o realizar una filmación cinema - maken
Tomó unas fotos a la catedral del pueblo. - Hij heeft enkele foto´s van de kathedraal van het dorp gemaakt.

17) registrar algo por escrito - maken
Tomó apuntes de las conferencias en el congreso. - Hij maakte aantekeningen van de besprekingen van het congres.

18) medir alguna cosa - opnemen
Tomé las medidas de la habitación para colocar una alfombra en el piso. - Ik heb de afmetingen van de kamer opgenomen om een kleed op de vloerbedekking te laten leggen.
uitdrukking tomar sobre sí
uitdrukking tomarla con


II tomar

werkw.

1) pasar a seguir determinada dirección - afslaan
Tomó por un callejón para cortar camino. - Hij sloeg af in een steeg om een kortere weg te nemen.

2) ingerir bebidas alcohólicas hasta ponerse ebria una persona - drinken
Siempre tiene una excusa para tomar. - Hij heeft altijd een excuus om te drinken.


III tomarse

werkw.
Uitspraak:  [to'maɾse]

1) perder nitidez o brillo - last hebben
Se le tomó la voz por el catarro. - Hij heeft last van zijn stem vanwege de verkoudheid.

2) cubrirse una cosa de algo - aangetast worden
La pared se tomó de humedad. - De muur is aangetast door het vocht.


IV ¡toma!

tussenwerpsel
Uitspraak:  ['toma]

1) se usa para manifestar sorpresa - kijk eens!
¡Toma, qué casualidad encontrarte por aquí! - Kijk eens, wat een toeval om je hier te ontmoeten!

2) se usa para expresar que alguien se ha dado cuenta de algo - zie je nou wel!
¡Toma, he descubierto tus intenciones! - Zie je nou wel, ik ben achter je plannen gekomen!

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
tomar (znw.)de greep (m)
tomar (ww.) inlijven (ww.) ; iemand treffen (ww.) ; inslikken (ww.) ; inspecteren (ww.) ; ketenen (ww.) ; keuren (ww.) ; kluisteren (ww.) ; nemen (ww.) ; obsederen (ww.) ; opeten (ww.) ; opslokken (ww.) ; opvreten (ww.) ; overnemen (ww.) ; pakken (ww.) ; raken (ww.) ; schouwen (ww.) ; slikken (ww.) ; snappen (ww.) ; tafelen (ww.) ; te voet afleggen (ww.) ; toepassen (ww.) ; treffen (ww.) ; uitgebreid eten (ww.) ; vasthouden (ww.) ; vastpakken (ww.) ; verbruiken (ww.) ; vreten (ww.) ; zwelgen (ww.) ; binnenkrijgen (ww.) ; aanpakken (ww.) ; aanvatten (ww.) ; aanwenden (ww.) ; annexeren (ww.) ; beetnemen (ww.) ; beetpakken (ww.) ; belopen (ww.) ; benutten (ww.) ; beroeren (ww.) ; betrappen (ww.) ; betreden (ww.) ; bewandelen (ww.) ; binden (ww.) ; boeien (ww.) ; consumeren (ww.) ; controleren (ww.) ; dineren (ww.) ; doorslikken (ww.) ; drinken (ww.) ; eten (ww.) ; examineren (ww.) ; gebruik maken van (ww.) ; gebruiken (ww.) ; halen (ww.) ; houden (ww.) ; iemand raken (ww.)
tomar de keel smeren
Bronnen: interglot; Wikipedia; Omegawiki.org


Voorbeeldzinnen met `tomar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: abordar
ES: adoptar
ES: adquirir
ES: aferrar
ES: agarrar
ES: agotar
ES: alcanzar
ES: alimentarse
ES: almorzar
ES: anexar