Vertalingen timar ES>NL
timar (ww.) | misleiden (ww.) ; zwendelen (ww.) ; vreemdgaan (ww.) ; verneuken (ww.) ; vatten (ww.) ; vastpakken (ww.) ; vastnemen (ww.) ; vastgrijpen (ww.) ; tillen (ww.) ; optillen (ww.) ; oplichten (ww.) ; opheffen (ww.) ; omlijnen (ww.) ; omhoogheffen (ww.) ; omhoog brengen (ww.) ; neppen (ww.) ; aanpakken (ww.) ; heffen (ww.) ; grijpen (ww.) ; bezwendelen (ww.) ; besodemieteren (ww.) ; belazeren (ww.) ; begrenzen (ww.) ; beetpakken (ww.) ; beetnemen (ww.) ; beetgrijpen (ww.) ; beduvelen (ww.) ; bedriegen (ww.) ; bedonderen (ww.) ; afzetten (ww.) ; afpalen (ww.) ; afbakenen (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `timar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: abrirES: acorralarES: acotarES: agarrarES: agrandarseES: alzarES: amanecerES: amputarES: apagarES: apear