Vertalingen aprobar ES>NL
I aprobar
werkw.
1) estar de acuerdo con algo, considerarlo correcto o bueno -
goedkeuren La Legislatura aprobó el operativo policial. - De wetgevende vergadering keurde de politieactie goed. |
2) decidir que una persona es apta o competente en algo -
laten slagen El profesor nos aprobó a todos. - De leraar liet ons allemaal slagen. |
II aprobar
werkw.
alcanzar los objetivos en una asignatura o prueba -
halen aprobar el examen de idioma - het taalexamen halen |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
aprobar (ww.) | halen (ww.) ; verwerven (ww.) ; verkrijgen (ww.) ; toestemming verlenen (ww.) ; toestemmen in (ww.) ; toestaan (ww.) ; steunen (ww.) ; ruggesteunen (ww.) ; ratificeren (ww.) ; permitteren (ww.) ; pakken (ww.) ; kopen (ww.) ; instemmen (ww.) ; aankopen (ww.) ; goedvinden (ww.) ; goedkeuren (ww.) ; goeddunken (ww.) ; fiatteren (ww.) ; erdoor komen (ww.) ; billijken (ww.) ; bijvallen (ww.) ; believen (ww.) ; autoriseren (ww.) ; akkoord gaan met (ww.) ; aanstaan (ww.) ; aanschaffen (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `aprobar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: accederES: aceptarES: acreditarES: admitirES: adquirirES: agradarES: asentirES: autorizarES: buscarES: coger