I verlegen

werkw.

Uitspraak:

[fɛɐˈleːgən]

1) an einen anderen Ort bringen - overbrengen

Er wurde auf die Intensivstation verlegt. - Hij werd overgebracht naar de intensive care.

2) auf einen anderen Zeitpunkt verschieben - verschuiven

Ihr Chef hat die Sitzung auf Montag verlegt. - Haar chef heeft de vergadering naar maandag verschoven.

3) nicht mehr finden - verlegd

Sie hat wieder einmal ihre Schlüssel verlegt. - Zij heeft weer eens haar sleutels ergens neergelegd en kan ze niet terugvinden.

4) am vorgesehenen Ort einbauen, anbringen usw. - verleggen

II verlegen

bijv.naamw.

Uitspraak:

[fɛɐˈleːgən]

unsicher, weil etw. peinlich ist - verlegen

Sie ist in seiner Gegenwart immer verlegen. - Zij is bij zijn aanwezigheid altijd verlegen. Es entstand eine verlegene Pause. - Er ontstond een verlegen pauze.

III die Verlegenheit

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[fɛɐˈleːgənhait]
Verbuigingen:	Verlegenheit , Verlegenheiten

1) deel van de uitdrukking: verlegenheid

Mit ihrem leidenschaftlichen Kuss brachte sie ihn ganz schön in Verlegenheit. - Met haar hartstochtelijke kus bracht zij hem behoorlijk in verlegenheid.

2) schwierige, unangenehme Situation - verlegenheid

Ich hoffe, dass du nie in die Verlegenheit kommst, darüber entscheiden zu müssen. - Ik hoop dat je niet in verlegenheid wordt gebracht doordat je daarover moet beslissen.

© K Dictionaries Ltd.

Verlegen (ww.)	verplaatsen (ww.) ; neerleggen (ww.) ; onderuit halen (ww.) ; opschorten (ww.) ; opschuiven (ww.) ; plaats maken (ww.) ; rekken (ww.) ; roeren (ww.) ; uitstellen (ww.) ; verleggen (ww.) ; misleggen (ww.) ; verschikken (ww.) ; verschuiven (ww.) ; vertragen (ww.) ; vervoeren (ww.) ; verzetten (ww.) ; voor zich uitschuiven (ww.) ; wegmaken (ww.) ; zoek maken (ww.) ; zoekmaken (ww.) ; disloqueren (ww.)
das Verlegen	de verlegging (v)
Verlegen	ingehouden ; bedeesd ; beschroomd ; bleu ; geremd ; kopschuw ; schroomvallig ; schuchter ; schuw ; timide ; verlegen ; beschaamd ; de verlegenheid (v) ; uitgeven ; opleggen ; inzetten ; in het spoor leggen

Bronnen: interglot; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.




DE: abhandenkommen
DE: ablegen
DE: abstellen
DE: anbringen
DE: aufschieben
DE: aufstellen
DE: befangen
DE: betten
DE: einordnen
DE: einstellen

DE: einem den Weg verlegen NL: iemand de weg versperren
DE: ich habe das Buch verlegt NL: ik kan het boek niet meer vinden
DE: sich verlegen auf etwas NL: zich op iets toeleggen
DE: sich aufs Bitten verlegen NL: trachten (iemand) door smeekbeden te vermurwen, soebatten