nehmen

werkw.

Uitspraak:

[ˈneːmən]

1) mit der Hand fassen und festhalten oder irgendwohin tun - nemen

frische Handtücher aus dem Schrank nehmen - schone handdoeken uit de kast nemen Darf ich die Maus mal in die Hand nehmen? - Mag ik de muis eens vasthouden? Er nahm das Kind auf den Schoß. - Hij nam het kind op schoot.

2) jemanden / etw. greifen oder wählen, um ihn / es zu haben - nemen , pakken

Nimm dir ruhig ein paar Kekse. - Pak gerust een paar koekjes. Ich nehme ein Bier und ein Schnitzel, bitte. - Ik neem een bier een schnitzel alstublieft. Die Firma hat mich genommen, ich kann nächsten Monat dort anfangen. - Het bedrijf heeft mij aangenomen, ik kan daar de volgende maand beginnen.

3) für einen bestimmten Zweck benutzen - nemen

Sie nimmt nur das beste Öl zum Braten. - Zij neemt de beste olie voor het braden. Nimm lieber den Zug, das geht schneller. - Neem liever de trein, dat gaat sneller.

4) als Bezahlung verlangen oder akzeptieren - vraagt , accepteert

Der Babysitter nimmt 5 Euro pro Stunde. - De babysitter vraagt € 5,00 per uur. Nehmen Sie auch Kreditkarte? - Accepteert u ook creditcards?

5) schlucken - innemen

Nimmt sie die Pille? - Neemt zij die pillen in?

6) deel van de uitdrukking:

jemandem jemanden / etw. nehmen (=bewirken, dass jemand jemanden / etw. nicht mehr hat) - ontnemen Ich will dir ja den Spaß daran nicht nehmen, aber ... - Ik wil je de pret daaraan niet ontnemen maar ...

7) deel van de uitdrukking:

etw. als etw. nehmen (=auf bestimmte Art auffassen, verstehen) - opvatten Ich nehme das als gutes Zeichen. - Ik vat dat op als een goed teken.

8) deel van de uitdrukking:

etw. an sich nehmen (=etw. nehmen, um es anzusehen, aufzubewahren o. Ä.) - vastnemen Hast du die Briefe an dich genommen, die da lagen? - Heb je de brief meegenomen die daar lag?

9) deel van de uitdrukking:

etw. auf sich nehmen (=etw. Unangenehmes akzeptieren) - incasseren So viel Mühe hast du für mich auf dich genommen? - Je hebt zoveel moeilijkheden voor mij moeten incasseren?

10) deel van de uitdrukking:

etw. zu sich nehmen (=essen oder trinken) - tot zich nemen einen kleinen Imbiss zu sich nehmen - bij een kleine cafetaria iets tot zich nemen

11) deel van de uitdrukking:

jemanden / ein Tier zu sich nehmen (=bei sich einen Platz zum Leben geben) - opnemen

© K Dictionaries Ltd.

nehmen (ww.)

binnenkrijgen (ww.) ; nemen (ww.) ; opslokken (ww.) ; pakken (ww.) ; zwelgen (ww.)

Bron: interglot




DE: anfassen
DE: aufessen
DE: auffressen
DE: besetzen
DE: Besitz ergreifen von
DE: bunkern
DE: einstecken
DE: erfassen
DE: ergreifen
DE: erobern

DE: einem etwas nehmen NL: iemand iets ontnemen
DE: etwas ernst nehmen NL: iets ernstig opvatten
DE: etwas an sich nehmen NL: zich iets toeëigenen
DE: etwas in Kauf nehmen NL: iets op de koop toe nemen
DE: Schaden nehmen NL: schade oplopen