I versprechen

werkw.

Uitspraak:

[fɛɐˈʃprɛçən]

1) erklären, dass etw. sicher der Fall sein wird - beloven

Du hattest mir doch versprochen, dass du den Zaun heute reparierst! - Je had me toch beloofd dat je het vandaag zou repareren. Sie versprach, sich zu bessern. - Zij beloofde haar leven te beteren.

2) deel van de uitdrukking:

sich etw. von etw. versprechen (=Hoffnung auf etw. haben) - iets beloven Ich habe mir von dem Buch mehr versprochen. - Ik had me meer voorgesteld van het boek.

3) in Aussicht stellen - beloven

Das Wetter verspricht schön zu werden. - Het weer beloofd mooi te worden. Dieser Blick verspricht nichts Gutes. - Deze blik voorspelt weinig goeds.

4) etw. falsch aussprechen oder sagen - verspreken

Vor lauter Nervosität habe ich mich mehrmals versprochen. - Puur van de zenuwen heb ik me verschillende keren verspreken.

II das Versprechen

zelfst.naamw.

Verbuigingen:

Versprechens , Versprechen

die Worte, mit denen man etw. verspricht - belofte

ein Versprechen halten / brechen - een belofte houden / breken Sie hat mir ihr Versprechen gegeben, dass sie uns hilft. - Zij heeft mij beloofd dat zij ons helpt.

III die Versprechungen

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[fɛɐˈʃprɛçʊŋən]
Verbuigingen:	Versprechungen

deel van de uitdrukking: belofte

Das sind doch nur leere Versprechungen! - Dat zijn toch maar loze beloftes!

© K Dictionaries Ltd.

versprechen (ww.)	beloven (ww.) ; plechtig beloven (ww.) ; toezeggen (ww.) ; verspreken (ww.)
das Versprechen	de belofte (v) ; de gelofte (v) ; de toezegging (v)

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: bürgen für
DE: einstehen für
DE: Erfordernis
DE: garantieren
DE: Gebot
DE: gewährleisten
DE: sich versprechen
DE: verbürgen
DE: versichern
DE: zusagen

DE: davon verspreche ich mir wenig NL: daar verwacht ik niet veel van
DE: sich versprechen NL: aan elkaar beloven NL: zich verloven NL: zich verspreken