segeln

Naar andere talen: • segeln > EN • segeln > ES • segeln > FR

Vertalingen segeln DE>NL

werkw.

Uitspraak:

[ˈz eːg əln]

1) sich mithilfe von Segeln fortbewegen - zeilen

Das Schiff segelt unter spanischer Flagge. - Dat schip vaart onder de Spaanse vlag.

2) mit einem Segelboot fahren - zeilen

segeln gehen - gaan zeilen
Er segelt für sein Leben gern. - Hij zeilt dolgraag.

3) durch die Luft gleiten, ohne mit den Flügeln zu schlagen - zeilen

4) geworfen werden, fallen - vallen

Als sie die Tür aufriss, segelten die Papiere zu Boden. - Toen de deur open werd getrokken dwarrelden de papieren op de grond.

Overige bronnen

segeln (ww.)	kelderen (ww.) ; stevenen (ww.) ; varen (ww.) ; zakken (ww.) ; zeilen (ww.)
segeln	zweven

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.

Voorbeeldzinnen met `segeln`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: abrutschen
DE: aus Zink
DE: durchfallen
DE: durchrasseln
DE: einnicken
DE: einpacken
DE: einsacken
DE: einschlafen
DE: einschlummern
DE: einsinken

Zojuist vertaald