Vertalingen aufbrechen DE>NL
aufbrechen
werkw.
1) gewaltsam öffnen -
op(en)breken 2) einen Ort verlassen -
vertrekken zu einer Reise aufbrechen - op reis gaan |
3) sich plötzlich öffnen -
openen © K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
aufbrechen (ww.) | openbreken (ww.) ; wegtrekken (ww.) ; wegreizen (ww.) ; weggaan (ww.) ; verwijderen (ww.) ; vertrekken (ww.) ; smeren (ww.) ; rijten (ww.) ; opvliegen (ww.) ; opstijgen (ww.) ; opstappen (ww.) ; opensperren (ww.) ; openscheuren (ww.) ; openrukken (ww.) ; openrijten (ww.) ; omhoogkomen (ww.) ; mollen (ww.) ; moeren (ww.) ; losscheuren (ww.) ; losbreken (ww.) ; losbarsten (ww.) ; kraken (ww.) ; knakken (ww.) ; kapotmaken (ww.) ; huizen kraken (ww.) ; heengaan (ww.) ; gaan (ww.) ; afreizen (ww.) |
das Aufbrechen | het opbreken |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `aufbrechen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: abbrechenDE: abfahrenDE: abhebenDE: AbreisenDE: angehenDE: anlaufenDE: ansteigenDE: anziehenDE: aufberstenDE: aufbringen