baan

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ban]
Verbuigingen:	banen (meerv.)

regelmatig werk waarvoor je loon krijgt - Arbeitsplatz (der ~), Arbeit (die ~)

een drukke baan - ein stressiger Arbeitsplatz een parttime baan - ein Teilzeitarbeitsplatz een vaste baan hebben - festangestellt sein

© K Dictionaries Ltd.

de baan (v)	die Umlaufbahn ; Straßen (p) ; die Route ; der Orbit
de baan (m)	das Dienstverhältnis ; die Dienststelle ; die Fahrbahn ; die Fahrspur ; die Fahrstrecke ; der Fahrstreifen ; die Funktion ; das Gleis ; die Piste ; die Position ; der Schienenweg ; die Stelle ; die Stellung ; die Straße ; der Straßenabschnitt ; die Strecke ; die Teilstrecke ; der Weg ; der Wirkungskreis ; die Chaussee ; das Bahngleis ; die Bahn ; das Arbeitsverhältnis ; der Arbeitsplatz ; die Arbeit
de baan	der Beruf
baan	Arbeitsplatz ; Anstellung ; Bahn ; Bahnlinie ; Barré ; Beschäftigungsverhältnis ; Eisflaeche ; Flugbahn ; Luftbahn ; Racetrak ; Rennbahn ; Stellung ; Trajektorie ; Umlaufbahn ; Weg ; Zyklus

Bronnen: Wikipedia; interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org; Trueterm




NL: afstand
NL: baanvak
NL: betrekking
NL: breedte
NL: circuit
NL: dienstbetrekking
NL: etappe
NL: functie
NL: ijsbaan
NL: job

NL: op de lange baan (schuiven) DE: auf die lange Bank
NL: ruim baan maken DE: Platz machen
NL: wedloop op de korte baan DE: Kurzstreckenlauf (der)
NL: dat is van de baan DE: das ist erledigt