Vertalingen vliegen NL>DE
vliegen
werkw.
Uitspraak: | ['vlixə(n)] |
Verbuigingen: | vloog (verl.tijd ) heeft of is gevlogen (volt.deelw.) |
1) met vleugels door de lucht bewegen -
fliegen In oktober vliegen de vogels naar het zuiden. - Im Oktober fliegen die Vögel in den Süden. Het vliegtuig vloog laag boven de huizen. - Das Flugzeug flog niedrig über die Häuser hinweg. In mei zijn we naar Portugal gevlogen. - Im Mai sind wir nach Portugal geflogen. |
Ik heb nog nooit gevlogen. (=ik heb nog nooit met een vliegtuig gereisd) - Ich bin noch nie geflogen.
|
2) zich heel snel verplaatsen -
fliegen Het begon als een gewone ruzie, maar even later vloog het servies door de kamer. - Es begann als einfacher Streit, aber kurze Zeit später flog das Geschirr durchs Zimmer. Toen hij de geur van aangebrande aardappelen rook, vloog hij naar de keuken. - Als er den Geruch angebrannter Kartoffeln roch, flog er zur Küche. |
De tijd vliegt. (=de tijd gaat heel snel <dit zeg je bijvoorbeeld als je merkt dat het tijd is om iets anders te gaan doen>) - Die Zeit verfliegt.
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
vliegen (ww.) | beeilen (ww.) ; eilen (ww.) ; fliegen (ww.) ; hasten (ww.) ; hetzen (ww.) ; jagen (ww.) ; mit das Flugzeug reisen (ww.) ; sich beeilen (ww.) ; sputen (ww.) ; wetzen (ww.) |
vliegen (werkw.) | fliegen |
het vliegen | der Flug |
vliegen | ausfliegen |
Bronnen: interglot; Wiktionary; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `vliegen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
NL: fladderenNL: ijlenNL: jachtenNL: jagenNL: jakkerenNL: luchtvaartNL: luchtverkeerNL: opschietenNL: per vliegtuig reizenNL: reppen