Vertaal
Naar andere talen: • parler > DEparler > ENparler > ES
Vertalingen parler FR>NL
[paʀle]

1 s'exprimer par des mots - praten

  'parler à ··· de ··· '
   met tegen iemand over iets praten

  'parler avec ··· '
  met iemand praten


2   parler de
avoir pour sujet - gaan over

  'Ce livre parle de la guerre.'
  Dit boek gaat over de oorlog.
[paʀle]


1 connaître une langue - spreken

  'parler anglais'
  Engels spreken

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
parler (znw.)het praatje ; het gebabbel ; de causerie (v) ; het babbeltje
parler (ww.) uitdrukken (ww.) ; zwammen (ww.) ; wauwelen (ww.) ; verwoorden (ww.) ; vertolken (ww.) ; vertellen (ww.) ; verhalen (ww.) ; verhaal vertellen (ww.) ; uiting geven aan (ww.) ; uiten (ww.) ; uitdrukking geven aan (ww.) ; babbelen (ww.) ; spreken (ww.) ; speechen (ww.) ; snateren (ww.) ; praten (ww.) ; kwetteren (ww.) ; kwekken (ww.) ; kwebbelen (ww.) ; kletsen (ww.) ; klappen (ww.) ; kakelen (ww.) ; in contact staan (ww.) ; een conversatie hebben (ww.) ; communiceren (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `parler`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
FR: articuler
FR: avouer
FR: bafouiller
FR: balbutier
FR: baragouiner
FR: causer
FR: causerie
FR: converser
FR: crier
FR: dénoncer

Uitdrukkingen en gezegdes
FR: parler à  quelqu'un. NL: met iemand spreken
FR: parler d'abondance NL: voor de vuist spreken
FR: parler bien NL: prijzen
FR: de qui voulez-vous parler? NL: wie bedoel je?
FR: faire parler de soi NL: van zich doen spreken
FR: parler des grosses dents NL: op dreigende toon spreken
FR: parler en maître NL: met gezag spreken
FR: parler mal NL: kwaad spreken
FR: parler du nez NL: door de neus spreken
FR: parler d'or NL: wijze woorden spreken
FR: trouver à  qui parler NL: zijn man vinden
FR: parler anglais NL: Engels spreken, etc.
FR: parler affaires, parler littérature, etc. NL: over zaken, over literatuur, etc. spreken