Uitspraak: | [bes'tiɾ] |
La madre vestía a su niño. - De moeder kleedde haar kind aan. |
Vestía un traje sastre que le quedaba de maravilla. - Ze had een mantelpak aan dat haar prachtig stond. |
Ese sastre viste a las mujeres más elegantes de la ciudad. - Die kleermaker maakt kleding voor de meest elegante vrouwen van de stad. |
Siempre vestía ropa de diseñador. - Ze kocht altijd boetiekkleding. |
Trabajaba duro para vestir y alimentar a sus hijos. - Hij werkte hard om zijn kinderen te kleden en te voeden. |
Vistió la mesa con un mantel bordado. - Hij bekleedde de tafel met een geborduurd kleed. |
Vestía su amargura con una sonrisa. - Hij verborg zijn bitterheid met een glimlach. |
vestir de uniforme - in uniform gekleed zijn |