Vertaal
Naar andere talen: • plantar > DEplantar > ENplantar > FR
Vertalingen plantar ES>NL

I plantar

werkw.
Uitspraak:  [plan'taɾ]

colocar una planta o semilla en la tierra para que se desarrolle - planten
plantar un pino - een dennenboom planten


II plantar

werkw.

1) poblar de vegetales un terreno - planten
Plantamos cinco hectáreas de vides. - We hebben vijf hectare wijnstokken geplant.

2) clavar y poner derecha una cosa - plaatsen
plantar una cerca - een hek plaatsen

3) faltar a una cita sin dar aviso a otra persona - niet komen opdagen
El chico del chat me plantó. - De jongen van de chat heeft me laten zitten.

4) abandonar a una persona de manera inesperada - in de steek laten
A mi amiga la plantaron en su cita. - Mijn vriendin is bij haar afspraak in de steek gelaten.

5) dar un golpe a otra persona con gran decisión - geven
Le plantó una ruidosa bofetada. - Hij heeft hem een luidruchtige klap gegeven.

6) besar a una persona de forma inesperada - onverwacht kussen
Al final de la primera cita le plantó un beso. - Aan het einde van de eerste afspraak gaf hij haar een onverwachte kus.

7) poner a alguien en un estado contra su voluntad - verplicht neerzetten
Lo plantaron en una escuela militar. - Ze hebben hem verplicht neergezet in een militaire school.

8) poner algo frente a una persona o decirle algo de manera decidida - confronteren met
Le plantó la evidencia de su engaño sobre la mesa. - Hij confronteerde hem met het bewijs van zijn bedrog.


III plantarse

werkw.
Uitspraak:  [plan'taɾse]

1) llegarse a un lugar de manera repentina - plotseling verschijnen
Me planté en la puerta de su casa hasta que tuvo que salir. - Ik nestelde me bij de voordeur van zijn huis totdat hij naar buiten moest komen.

2) mantener una actitud o idea con determinación - koppig volhouden
Se plantó en una actitud belicosa. - Hij hield koppig vol met een strijdlustige houding.

3) no querer más cartas games - passen
Me planto y doblo la apuesta. - Ik pas en verdubbel de inzet.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
plantar (ww.) in de grond zetten (ww.) ; voortbrengen (ww.) ; verbouwen (ww.) ; telen (ww.) ; procreëren (ww.) ; poten (ww.) ; planten (ww.) ; opkweken (ww.) ; kweken (ww.) ; genereren (ww.) ; fokken (ww.) ; beplanten (ww.) ; aardappelen poten (ww.) ; aanplanten (ww.) ; aankweken (ww.)
plantar aanplanten ; beplanten
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `plantar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: abandonar
ES: arar
ES: crear
ES: criar
ES: cultivar
ES: cultivar patatas
ES: dar un plantón
ES: dejar
ES: dejar plantado
ES: engendrar