Vertalingen pegar ES>NL
I pegar
werkw.
1) unir una cosa con otra por medio de una sustancia adhesiva -
plakken Pegó los papeles con cola. - Hij plakte het papier met lijm. |
2) unir una cosa con otra cosiéndola o atándola -
aanzetten pegar un cierre - een sluiting aanzetten |
3) acercar una cosa a otra de manera que queden en contacto -
zetten tegen pegar la mesa a la pared - de tafel tegen de muur aanzetten |
4) llevar a cabo la acción que indica el complemento -
plotseling doen Le pegó un tiro al hombre que intentaba atacarlo. - Hij schoot de man neer die hem probeerde aan te vallen. |
5) contagiar una enfermedad -
besmetten met pegar sarampión - besmetten met mazelen |
6) transmitir una idea o actitud -
aanleren Mi padre me pegó la costumbre de cenar en familia. - Mijn vader heeft me de gewoonte aangeleerd om ´s avonds als gezin samen te eten. |
7) dar una persona un golpe a otra -
slaan Le pegaron en la cabeza. - Ze hebben hem op het hoofd geslagen. |
II pegar
werkw.
1) estar una cosa próxima a otra -
naast elkaar liggen Mi casa pega con la de mi amigo. - Mijn huis ligt naast het huis van mijn vriend. |
2) armonizar una cosa con otra -
passen Ese cinturón no pega con esos zapatos. - Die riem past niet bij die schoenen. |
3) estar de moda o tener mucho éxito -
in de mode zijn , succesvol zijn Los vestidos largos están pegando mucho ahora. - Lange jurken zijn nu volop in de mode. |
4) concordar una palabra con otra -
overeenstemmen "casada" pega con "cansada" - "casada" stemt overeen met "cansada" |
5) tener un sustancia la capacidad de unir una cosa con otra -
plakken Esta cola ya no pega. - Deze lijm plakt niet meer. |
III pegarse
werkw.
1) quedar un alimento adherido a un recipiente -
aanbranden El guiso se pegó. - Het stoofgerecht is aangebrand. |
2) quedar una cosa grabada en la memoria -
blijven hangen Esa música se pega fácilmente. - Die muziek blijft gemakkelijk hangen. |
3) seguir a alguien a todas partes -
achtervolgen A ella siempre se le pega el hermano menor. - Zij wordt altijd achtervolgd door het jongste broertje. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
pegar (ww.) | plakken (ww.) ; iemand raken (ww.) ; iemand toetakelen (ww.) ; iemand treffen (ww.) ; iets vastkleven (ww.) ; inplakken (ww.) ; kitten (ww.) ; kleven (ww.) ; klitten (ww.) ; opplakken (ww.) ; heien (ww.) ; raken (ww.) ; rammen (ww.) ; samenplakken (ww.) ; slaan (ww.) ; treffen (ww.) ; vasthechten (ww.) ; vastlijmen (ww.) ; vastmaken (ww.) ; vastplakken (ww.) ; hechten (ww.) ; aan elkaar bevestigen (ww.) ; aan elkaar hangen (ww.) ; aan elkaar kleven (ww.) ; aan elkaar plakken (ww.) ; aaneen plakken (ww.) ; aaneenplakken (ww.) ; aanhechten (ww.) ; aankleven (ww.) ; aanlijmen (ww.) ; afbedelen (ww.) ; afranselen (ww.) ; beplakken (ww.) ; beroeren (ww.) ; bevestigen (ww.) ; bonken (ww.) ; hameren (ww.) |
pegar | kleven ; plakken ; lijmen |
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Trueterm
Voorbeeldzinnen met `pegar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: abofetearES: adherirES: adherirseES: adoptarES: afianzarES: aglutinarES: aglutinarseES: alcanzarES: aporrearES: arrancar