Vertaal
Naar andere talen: • cortar > DEcortar > ENcortar > FR
Vertalingen cortar ES>NL

I cortar

werkw.
Uitspraak:  [koɾ'taɾ]

1) dividir algo - snijden
cortar el pan - het brood snijden

2) detener el paso de algo o alguien - versperren
cortar la luz - het licht uitschakelen

3) amputar una extremidad - amputeren
cortar un brazo - een arm amputeren

4) mezclar un fluido con otro para reducir su sabor o fuerza - aanlengen
cortar el café con leche - de koffie aanlengen met melk

5) dividir el mazo de naipes antes de iniciar un juego games - couperen
El jugador cortó la baraja y repartió los naipes. - De speler coupeerde de stapel en deelde de kaarten uit.

6) reformular un texto debido a su extensión - inkorten
cortar el discurso - de toespraak inkorten

7) tomar la senda más breve hacia algún lugar - een kortere weg nemen
Cortamos camino por el campo. - We hebben een kortere weg via het veld genomen.


II cortar

werkw.

1) terminar una relación - uitmaken
Manuel y yo cortamos hace un mes. - Manuel en ik hebben het een maand geleden uitgemaakt.

2) tomar la senda más breve hacia algún lugar - afsnijden
Si atraviesas el campo, cortas bastante. - Als je door het veld gaat, snijd je de weg behoorlijk af.

3) abandonar algo perjudicial - breken
cortar con el pasado - breken met het verleden


III cortarse

werkw.
Uitspraak:  [koɾ'taɾse]

1) detenerse el paso de algo o alguien - afbreken
Se cortó la luz. - Het licht viel uit.

2) lastimarse o hacerse una herida - zich snijden
Se cortó un dedo con un cuchillo. - Hij heeft zich in zijn vinger gesneden met een mes.

3) abrirse la piel por efecto del frío - openbarsten
Se cortan los labios con el aire helado. - Door de ijskoude wind barsten je lippen open.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
cortar (ww.) onderbreken (ww.) ; in stukken hakken (ww.) ; in tweeën houwen (ww.) ; insnijden (ww.) ; kappen (ww.) ; kleinhakken (ww.) ; kleinmaken (ww.) ; klieven (ww.) ; kloven (ww.) ; knippen (ww.) ; kort knippen (ww.) ; kort maken (ww.) ; korten (ww.) ; lossnijden (ww.) ; omhakken (ww.) ; omhouwen (ww.) ; hakken (ww.) ; opensnijden (ww.) ; opmaken uit (ww.) ; opscheppen (ww.) ; opsnijden (ww.) ; scheiden (ww.) ; snijden (ww.) ; snoeven (ww.) ; splitsen (ww.) ; uit elkaar halen (ww.) ; uiteenhalen (ww.) ; uitknippen (ww.) ; vellen (ww.) ; wegknippen (ww.) ; wegsnijden (ww.) ; wegsnoeien (ww.) ; grootspreken (ww.) ; afbreken (ww.) ; afhakken (ww.) ; afhouwen (ww.) ; afkappen (ww.) ; afknippen (ww.) ; afknotten (ww.) ; afsluiten (ww.) ; afsnijden (ww.) ; bijknippen (ww.) ; coifferen (ww.) ; concluderen (ww.) ; couperen (ww.) ; dichtdoen (ww.) ; fijnhakken (ww.) ; een gevolgtrekking maken (ww.) ; een beetje knippen (ww.) ; doorsnijden (ww.) ; doormidden hakken (ww.) ; doorknippen (ww.) ; doorklieven (ww.) ; doorhouwen (ww.) ; doorhakken (ww.) ; doen ophouden (ww.) ; creneleren (ww.)
cortar afsnijden ; versnijden ; sorteren op vezellengte ; snijden ; knippen ; doorslijpen ; couperen
Bronnen: interglot; Trueterm; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `cortar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: afeitar
ES: amputar
ES: arrancar
ES: atajar
ES: atravesar
ES: cercenar
ES: cesar
ES: concertar
ES: concluir
ES: contundir