Vertalingen cortar ES>NL
I cortar
werkw.
1) dividir algo -
snijden cortar el pan - het brood snijden |
2) detener el paso de algo o alguien -
versperren cortar la luz - het licht uitschakelen |
3) amputar una extremidad -
amputeren cortar un brazo - een arm amputeren |
4) mezclar un fluido con otro para reducir su sabor o fuerza -
aanlengen cortar el café con leche - de koffie aanlengen met melk |
5) dividir el mazo de naipes antes de iniciar un juego games -
couperen El jugador cortó la baraja y repartió los naipes. - De speler coupeerde de stapel en deelde de kaarten uit. |
6) reformular un texto debido a su extensión -
inkorten cortar el discurso - de toespraak inkorten |
7) tomar la senda más breve hacia algún lugar -
een kortere weg nemen Cortamos camino por el campo. - We hebben een kortere weg via het veld genomen. |
II cortar
werkw.
1) terminar una relación -
uitmaken Manuel y yo cortamos hace un mes. - Manuel en ik hebben het een maand geleden uitgemaakt. |
2) tomar la senda más breve hacia algún lugar -
afsnijden Si atraviesas el campo, cortas bastante. - Als je door het veld gaat, snijd je de weg behoorlijk af. |
3) abandonar algo perjudicial -
breken cortar con el pasado - breken met het verleden |
III cortarse
werkw.
1) detenerse el paso de algo o alguien -
afbreken Se cortó la luz. - Het licht viel uit. |
2) lastimarse o hacerse una herida -
zich snijden Se cortó un dedo con un cuchillo. - Hij heeft zich in zijn vinger gesneden met een mes. |
3) abrirse la piel por efecto del frío -
openbarsten Se cortan los labios con el aire helado. - Door de ijskoude wind barsten je lippen open. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
cortar (ww.) | onderbreken (ww.) ; in stukken hakken (ww.) ; in tweeën houwen (ww.) ; insnijden (ww.) ; kappen (ww.) ; kleinhakken (ww.) ; kleinmaken (ww.) ; klieven (ww.) ; kloven (ww.) ; knippen (ww.) ; kort knippen (ww.) ; kort maken (ww.) ; korten (ww.) ; lossnijden (ww.) ; omhakken (ww.) ; omhouwen (ww.) ; hakken (ww.) ; opensnijden (ww.) ; opmaken uit (ww.) ; opscheppen (ww.) ; opsnijden (ww.) ; scheiden (ww.) ; snijden (ww.) ; snoeven (ww.) ; splitsen (ww.) ; uit elkaar halen (ww.) ; uiteenhalen (ww.) ; uitknippen (ww.) ; vellen (ww.) ; wegknippen (ww.) ; wegsnijden (ww.) ; wegsnoeien (ww.) ; grootspreken (ww.) ; afbreken (ww.) ; afhakken (ww.) ; afhouwen (ww.) ; afkappen (ww.) ; afknippen (ww.) ; afknotten (ww.) ; afsluiten (ww.) ; afsnijden (ww.) ; bijknippen (ww.) ; coifferen (ww.) ; concluderen (ww.) ; couperen (ww.) ; dichtdoen (ww.) ; fijnhakken (ww.) ; een gevolgtrekking maken (ww.) ; een beetje knippen (ww.) ; doorsnijden (ww.) ; doormidden hakken (ww.) ; doorknippen (ww.) ; doorklieven (ww.) ; doorhouwen (ww.) ; doorhakken (ww.) ; doen ophouden (ww.) ; creneleren (ww.) |
cortar | afsnijden ; versnijden ; sorteren op vezellengte ; snijden ; knippen ; doorslijpen ; couperen |
Bronnen: interglot; Trueterm; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `cortar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: afeitarES: amputarES: arrancarES: atajarES: atravesarES: cercenarES: cesarES: concertarES: concluirES: contundir