Vertaal
Naar andere talen: • concluir > DEconcluir > ENconcluir > FR
Vertalingen concluir ES>NL

concluir

werkw.
Uitspraak:  [konklu'iɾ]

1) finalizar algo - eindigen
Concluyó la reunión a las cinco. - De vergadering eindigde om vijf uur.

2) extraer conclusiones de un análisis - afronden
Su tesis concluye con un razonamiento deductivo. - Zijn scriptie wordt afgerond met een deductieve redenering.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
concluir (ww.) een einde maken aan (ww.) ; van palen voorzien (ww.) ; toemaken (ww.) ; toedoen (ww.) ; stoppen (ww.) ; opmaken uit (ww.) ; ophouden (ww.) ; naar einde toewerken (ww.) ; eindigen (ww.) ; een gevolgtrekking maken (ww.) ; afleiden (ww.) ; dichtknopen (ww.) ; dichtdoen (ww.) ; deduceren (ww.) ; concluderen (ww.) ; besluiten (ww.) ; beslissen (ww.) ; beëindigen (ww.) ; afsluiten (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `concluir`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: abotonar
ES: abrochar
ES: acabar
ES: acabar con una
ES: acordar
ES: atacar
ES: caducar
ES: celebrar
ES: cerrar
ES: cerrar con llave