Vertaal
Naar andere talen: • nacer > DEnacer > ENnacer > FR
Vertalingen nacer ES>NL

nacer

werkw.
Uitspraak:  [na'ɑueɾ]

1) salir del vientre materno - geboren worden
nacieron cachorritos - er zijn puppies geboren

2) salir del huevo un animal ovíparo dierkunde - uit het ei komen
Los pichones son vulnerables cuando nacen. - Jonge duiven zijn kwetsbaar als ze uit het ei komen.

3) comenzar a salir un vegetal de su semilla - ontspruiten
Nacieron los brotes de primavera. - De lentescheuten zijn ontsproten.

4) salir un astro en el horizonte - opkomen
nacer el sol - het opkomen van de zon

5) comenzar a tener existencia una cosa - beginnen
nacer una amistad - een vriendschap beginnen

6) salir plumas o pelos a una persona o animal - beginnen te groeien
Le están naciendo cabellos al bebé. - De baby begint haren te krijgen.

7) nacer un río o fuente en un lugar - ontspringen
El río nace en una fuente. - De rivier ontspringt in een bron.

8) proceder una cosa de otra - voortkomen
El alfabeto latino nació del alfabeto griego. - Het Latijnse alfabet is voortgekomen uit het Griekse alfabet.

9) tener una capacidad innata o especial para algo - in de wieg gelegd zijn
Nació para pintar. - Hij is in de wieg gelegd om te schilderen.

10) iniciarse a una actividad - ontdekken
Nació a la poesía con López de Vega. - Hij heeft de schilderkunst met López de Vega ontdekt.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
nacer (ww.) ontluiken (ww.) ; ontspringen (ww.) ; ontspruiten (ww.) ; ontstaan (ww.) ; opbloeien (ww.) ; ter wereld komen (ww.) ; zich ontsluiten (ww.)
Bronnen: interglot; Wikipedia


Voorbeeldzinnen met `nacer`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: asomar
ES: brotar
ES: derivar
ES: desarrollarse
ES: dimanar
ES: eclosionar
ES: emerger
ES: empezar
ES: germinar
ES: iniciarse