1 to throw with great force: “He flung a brick through the window.”
smijten

2 to rush: “He flung out of the house.”
stormen
a lively Scottish dance: “They danced a Highland fling.”
Schotse dans
© K Dictionaries Ltd.

to fling	gooi (ww.) ; handeling van gooien (ww.) ; keilen (ww.) ; smijten (ww.) ; worp (ww.)
the fling	de korte affaire
fling	slingeren ; swingen ; zwaaien

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages




EN: bowl
EN: cast
EN: chuck
EN: heave
EN: hurl
EN: lob
EN: pitch
EN: toss

EN: fling off NL: de bons geven NL: v. het spoor brengen
EN: fling out NL: er uit gooien NL: uitspreiden (bijv. armen) NL: trappen (van paard)
EN: fling oneselves upon NL: z. geheel verlaten op NL: beroep doen op
EN: a bit of a fling NL: verzetje
EN: have a fling NL: fuiven NL: uitrazen
EN: have a fling at it NL: doe er eens een gooi naar
EN: at full fling NL: met topsnelheid