| Uitspraak: | [ˈʃprɛçən] |
| Sie sprach sehr leise und langsam. - Zij sprak zeer zacht en langzaam. Er spricht nicht gern über seine Gefühle. - Hij praat niet graag over zijn gevoelens. Sie sprach davon, umzuziehen. - Zij sprak erover om te verhuizen. | |
 vor / zu jemandem sprechen |
| Habt ihr auch über unsere Reisepläne gesprochen? - Hebben jullie ook over onze vakantieplannen gesproken? Kann ich bitte (mit) Herrn Müller sprechen? - Kan ik alstublieft (met) Dhr Müller spreken. Mit wem spreche ich, bitte? - Met wie spreek ik? Ich bin die nächsten Stunden für niemanden zu sprechen. - Ik ben de komende uren voor niemand aanspreekbaar. |
| Er sprach kein Wort. - Hij sprak geen woord. im Fernsehen die Nachrichten sprechen - op tv de nieuwsberichten voorlezen |
| fließend Französisch sprechen - vloeiend Frans spreken Ich spreche leider kein / nicht Türkisch. - Ik spreek helaas geen Turks. |
| Sie wollen die Sprache schneller lernen und sprechen daher auch untereinander deutsch. - Zij willen de taal sneller leren spreken en praten daarom ook onder elkaar Duits. Im Unterricht dürfen wir nicht Dialekt sprechen. - Tijdens de les mogen wij geen dialect spreken. |
| sprechen lernen - leren praten Er spricht schon eine ganze Reihe Wörter. - Hij kan al een behoorlijke lijst met woorden spreken. |
| Die Untersuchungsergebnisse sprechen eine deutliche Sprache. - De onderzoeksresultaten spraken duidelijk taal. Alles spricht gegen einen Selbstmord. - Alles spreekt tegen zelfmoord. | |
| etw. spricht aus etw. | |
| etw. spricht für / gegen jemanden / etw. | |
| etw. spricht für sich selbst |
Voorbeeldzinnen laden....