sichern

werkw.

Uitspraak:

[ˈzɪçɐn]

1) vor Gefahren schützen - beveiligen

Das Auto ist durch eine Alarmanlage gegen Diebstahl gesichert. - De auto is met een alarminstallatie beveiligd tegen diefstal.

2) dafür sorgen, dass etw. bestehen bleibt - garanderen

Die UN-Truppen sollen in der Krisenregion den Frieden sichern. - De VN-troepen moeten in het crisisgebied de vrede veiligstellen. ein gesichertes Einkommen haben - een gegarandeerd inkomen hebben

3) Daten speichern oder kopieren, damit sie nicht verloren gehen können - veiligstellen , bewaren

Ich sichere meine Daten jeden Abend auf einer zweiten Festplatte. - Op een tweede harde schijf sla ik elke avond mijn data op.

4) so blockieren, dass kein Schuss losgehen kann - zekeren

Ist Ihre Waffe denn auch gesichert? - Is uw wapen ook gezekerd?

5) deel van de uitdrukking:

jemandem / sich etw. sichern (=dafür sorgen, dass jemand / man selbst etw. bekommt) - iemand / iets zekerstellen Dieser Sprung hat ihm den Sieg gesichert. - Met deze sprong heeft hij voor hem de overwinning zeker gesteld.

© K Dictionaries Ltd.

sichern (ww.)	afzekeren (ww.) ; beveiligen (ww.) ; borgen (ww.) ; naspeuring doen (ww.) ; rechercheren (ww.) ; snuffelen (ww.) ; speuren (ww.) ; van alarm voorzien (ww.) ; verzekeren (ww.) ; vrijwaren (ww.) ; zekeren (ww.)
sichern	back-up maken ; borging ; opslaan ; zekeren

Bronnen: Wikipedia; interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: abschirmen
DE: beschnuppern
DE: durch die Nase einziehen
DE: fahnden
DE: grasen
DE: nachforschen
DE: sicherstellen
DE: suchen
DE: wittern

DE: sich einen Platz sichern NL: zich van een plaats verzekeren
DE: einem eine unabhängige Existenz sichern NL: iemand een onafhankelijk bestaan verzekeren
DE: die Luken sichern NL: de luiken verzekeren, stevig vastmaken