I lassen

Modalverb

Uitspraak:

[ˈlasən]

1) etw. erlauben, dulden;
jemanden / etw. nicht an etw. hindern - laten

die Kinder lange schlafen lassen - de kinderen lang laten slapen jemanden nicht ausreden lassen - iemand niet laten uitpraten Das lasse ich mir nicht mehr gefallen! - Dat vind ik niet meer fijn!

2) veranlassen, dass etw. geschieht - laten

einen Arzt kommen lassen - een dokter laten komen sich die Haare schneiden lassen - de haren laten afknippen Der Lehrer ließ sie den Aufsatz noch einmal schreiben. - De leraar liet haar het opstel nog eens schrijven.

3) bewirken, dass etw. geschieht - laten

eine Vase fallen lassen - een vaas laten vallen Der Vorfall hat Zweifel an seiner Ehrlichkeit aufkommen lassen. - Het voorval heeft twijfel aan zijn eerlijkheid naar boven gebracht.

4) nicht ändern, entfernen o. Ä. - laten

Du kannst die Gläser auf dem Tisch stehen lassen. - Je kunt de glazen op de tafel laten staan. Wo hab ich nur meinen Schlüssel liegen lassen? - Waar heb ik toch mijn sleutel laten liggen?

etw. bleiben / sein lassen (=doch nicht tun oder damit aufhören) - laten Lass das endlich sein, das nervt! - Laat dat eindelijk eens, dat werkt op de zenuwen!

5) drückt eine freundliche Aufforderung aus - laten

Lass uns einkaufen gehen! - Laten we boodschappen gaan doen!

6) die Möglichkeit zu etw. bieten - mogelijkheid

Lässt sich das noch reparieren? - Is het mogelijk om dat te repareren? Ob das wahr ist, lässt sich schwer beurteilen. - Of dat het waar is laat zich moeilijk te beoordelen.

II lassen

werkw.

Uitspraak:

[ˈlasən]

1) erlauben, nicht an etw. hindern - laten

den Hund ins Haus lassen - de hond in het huis laten Ihre Eltern lassen sie nicht in die Disco. - Van haar ouders mag zij niet naar de disco.

2) nicht ändern, entfernen, mitnehmen o. Ä. - laten

Ich habe die Kinder zu Hause gelassen. - Ik heb de kinderen in het huis gelaten. Lass alles, wie es ist. - Laat alles zoals het is.

Das muss man dir / ihm / ... lassen! (=das muss man anerkennen) - nageven Sie kann wirklich gut singen, das muss man ihr lassen! - Zij kan echt goed zingen, dat moet je haar nageven!

3) bewirken, dass jemand / etw. irgendwohin gelangt - laten

frische Luft ins Zimmer lassen - frisse lucht in de kamer laten stromen das Wasser aus der Badewanne lassen - het water uit het bad laten stromen

4) mit etw. aufhören oder etw. doch nicht tun - laten

Er kann das Rauchen nicht lassen. - Hij kan het roken niet laten. Lass das, das nervt! - Laat dat, dat werkt om mijn zenuwen! Lass es doch, wenn du nicht willst. - Laat het maar, als je niet wilt.

5) jemandem etw. zur Verfügung stellen - lenen

Er lässt mir sein Auto für eine Woche. - Hij leent mij zijn auto voor een week.

© K Dictionaries Ltd.

lassen (ww.)

achterlaten (ww.) ; dulden (ww.) ; duren (ww.) ; goedkeuren (ww.) ; laten (ww.) ; permitteren (ww.) ; toestaan (ww.) ; vergunnen (ww.)

Bronnen: Wikipedia; interglot




DE: austeilen
DE: beipflichten
DE: dulden
DE: eingehen
DE: eingestehen
DE: einlassen
DE: einwilligen
DE: entbinden
DE: Entgegenkommen
DE: entschuldigen

DE: das muß ich ihm lassen NL: dat moet ik hem nageven, dat moet ik eerlijk toegeven
DE: etwas bleiben lassen NL: iets laten, niet doen
DE: das läßt sich essen, trinken, aushalten NL: dat is te eten, te drinken, uit te houden
DE: laß mich aus dem Spiele NL: laat mij er buiten
DE: das läßt sich hören NL: dat is aan te nemen
DE: er kann sich vor Freude nicht lassen NL: hij weet geen raad van vreugde
DE: sich nichts merken lassen NL: niets laten merken