Vertalingen austeilen DE>NL
austeilen
werkw.
1) mehreren Personen etw. aus einer Menge geben -
uitdelen , uitreiken Oma teilte Schokolade an die Kinder aus. - Oma deelde de chocolade aan de kinderen uit. Belohnungen / Schläge austeilen - beloningen / slagen uitdelen |
2) andere kritisieren -
uitdelen , uitreiken Wer austeilt, muss auch einstecken können. - Wie uitdeelt, moet kunnen incasseren. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
austeilen (ww.) | permitteren (ww.) ; vergunnen (ww.) ; verdelen (ww.) ; uitreiken (ww.) ; uitgeven (ww.) ; uitdelen (ww.) ; trakteren (ww.) ; toestemmen (ww.) ; toestaan (ww.) ; toelaten (ww.) ; schenken (ww.) ; ronddelen (ww.) ; distribueren (ww.) ; laten (ww.) ; inwilligen (ww.) ; gunnen (ww.) ; goedvinden (ww.) ; goedkeuren (ww.) ; goed vinden (ww.) ; geven (ww.) ; duren (ww.) ; dulden (ww.) ; doneren (ww.) |
Bronnen: interglot; Wikipedia
Voorbeeldzinnen met `austeilen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: AusgebenDE: ausstellenDE: bereitstellenDE: besorgenDE: bevorrechtenDE: bevorzugenDE: distribuierenDE: einbringenDE: eingestehenDE: einlenken