Vertalingen auspacken DE>NL
auspacken
werkw.
1) aus dem Koffer, der Verpackung o. Ä. nehmen -
uitpakken Wir sind gerade erst angekommen und haben (unsere Sachen) noch nicht ausgepackt. - Wij zijn net aangekomen en hebben (onze spullen) nog niet uitgepakt. |
2) leer machen -
uitpakken Wir müssen noch die letzten Umzugskartons auspacken. - Wij moeten de laatste verhuisdozen nog uitpakken. |
3) Geheimnisse erzählen -
verraden Sein Komplize hat ausgepackt. - Zijn handlanger heeft het verraden. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
auspacken (ww.) | vergeven (ww.) ; weggeven (ww.) ; wegschenken (ww.) |
auspacken | uitpakken |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `auspacken`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: AusgebenDE: ausplaudernDE: gebenDE: hergebenDE: schenkenDE: vergebenDE: weggeben